naam van twee kaliefen.
Omar I,
zoon van al-Chattab, was de tweede kalief of tweede opvolger van Mohammed in het oudste Mohammedaanse rijk. Hij regeerde van 634-644 van Medina uit. Gedurende Mohammed’s prediking te Mekka was Omar eerst een fel tegenstander; ca 617 moet hij (26 jaar oud) volgens de traditie bekeerd zijn. Sedertdien was hij een krachtdadig helper en raadsman van de profeet, die hij naar Medina volgde. Bij Aboe Bekr’s dood was hij de aangewezen man om de leiding van de jonge Mohammedaanse gemeente en van de nieuwe theocratische staat op zich te nemen. Zijn werkzaamheden in die hoedanigheid geven hem recht op de titel van „tweede grondvester van de Islam”.
Niet alleen hadden onder zijn kalifaat de grote veroveringen van Perzië, Syrië en Egypte plaats, maar ook wist hij door sociale, militaire en religieuze instellingen het Arabische rijk te bevestigen. Ook wordt aan hem de invoering van de Mohammedaanse Hidjra-tijdrekening toegeschreven. De overlevering schildert hem als een in grote eenvoud levend puritein, die niettemin door zijn persoonlijk gezag en door wijs staatsmansinzicht de overal verspreide Arabische legers wist te leiden. Hij is de eerste kalief, die de titel van Amir al-Moe'minin, d.i. „Beheerser der Gelovigen”, aannam. Op 3 Nov. 644 werd Omar vermoord door een Christelijke slaaf, die zich naar de overlevering te beklagen had over te zware belastingdruk. Bij de Sjï’ieten wordt de nagedachtenis van Omar verfoeid, omdat hij het kalifaat geüsurpeerd zou hebben.
Omar II
(Medina 682/’83 - Febr. 720), zoon van Abd al-Azïz, achtste kalief uit het geslacht der Omajjaden, regeerde van 717-720. Hij is de enige Omajjadische kalief, die bij het nageslacht wordt geprezen wegens zijn vroomheid. Inderdaad nam hij tal van maatregelen, die moesten strekken om de strenge beginselen van de Islam overal in practijk te brengen, maar die, zoals zijn belastingpolitiek, niet bevorderlijk waren voor de welvaart.