(Hippopotamidae) is de naam van een zoogdierfamilie uit de onderorde der Nietherkauwende Evenhoevigen (Artiodactyla nonruminantid). De familie omvat slechts twee recente soorten, het gewone en het dwergnijlpaard. Het nijlpaard (Hippopotamus amphibius) is een groot, zwaar gebouwd zoogdier met een lang, log lichaam met een in het midden neerhangende buik (4-5 m lang, 1,5m hoog, tot 4000 kg zwaar).
De enigszins opgezwollen snuit heeft een brede, ronde bek. De korte, zware poten hebben vier met hoeven beklede tenen, die geheel op de grond rusten. De platte 4050 cm lange staart, die aan het eind borstelharen draagt, wordt bij het zwemmen als roer gebruikt; het mannetje slingert er ook zijn mest mee in het rond, waardoor een reukspoor wordt aangebracht. De nagenoeg onbehaarde, gegroefde huid is donker grijsbruin, aan de buikzijde lichter, met bruin- en blauwachtige vlekken. Onder de huid ligt een vetlaag van ca 2 cm dikte. Het gebit heeft grote, knobbelige kiezen en grote, gekromde hoektanden (tot 70 cm lang en 4 kg zwaar).
De middelste, doorgroeiende ondersnij tanden, lang en naar voren gericht, worden gebruikt om water- en moerasplanten te ontwortelen. Terwijl het nijlpaard vroeger in vrijwel alle rivieren en meren van Afrika voorkwam, tot bij Alexandrië en ook aan de Jordaan (het dier „Behemoth” uit de Bijbel), leeft het thans alleen nog ten Z. van de Sahara; ook aan de Kaap is het verdreven. Het nijlpaard kan uitstekend zwemmen en duiken en wel tot 8 minuten onder water blijven. In het water liggend kan het dier de neusgaten, de ogen en de oren boven water houden, terwijl de rest van het lichaam onder water blijft. De spieetvormige neusgaten worden bij het duiken gesloten. Overdag is het dier weinig actief en verlaat alleen het water om op een bank te gaan zonnen; ’s nachts wordt het nijlpaard levendiger en gaat voedsel zoeken, vnl. waterplanten, of brengt een bezoek aan een naburige suikerriet- of maïsplantage.
Doordat de dieren in troepen leven, kunnen ze soms grote schade aanrichten. In het droge seizoen verplaatsen de dieren zich soms over grote afstanden. De inboorlingen maken jacht op de dieren; van de huid maakt men zwepen, het ivoor der tanden wordt verwerkt. Zolang een nijlpaard niet geïrriteerd wordt, is het een vreedzaam dier. Door zijn neiging naar alles te grijpen, kan het voor de mens gevaarlijk worden. De mannetjes zijn agressiever dan de wijfjes, behalve wanneer deze een jong hebben.
In het begin van de regentijd brengt het wijfje, na een draagtijd van 9 maanden, één of twee jongen ter wereld, die soms onder water geboren en ook gezoogd worden. In gevangenschap planten nijlpaarden zich gemakkelijk voort. De levensduur kan meer dan 40 jaren bedragen.Het effen donker bruingrijze dwergnijlpaard (Choeropsis liberiensii), pas bekend sinds 1849, is veel kleiner (1,8 m lang, 0,6 m hoog, staart 17 cm, gewicht 250 kg) en minder log gebouwd. Het lichaam rust op krachtige, vrij hoge poten, waarvan de tenen meer uiteengespreid kunnen worden dan bij het nijlpaard. Ogen en oorschelpen hebben de normale zijwaartse stand. Het lichaam is bedekt met een taai slijm, dat door huidklieren wordt uitgescheiden. Het dwergnijlpaard maakt uitgestrekte zwerftochten door de dichte moerasbossen, in het water houdt het zich slechts zo nu en dan op. Het leeft niet in troepen.
De leefwijze komt veel overeen met die van het wilde zwijn. De draagtijd is 9 maanden. Er wordt slechts één jong geboren. De levensduur is in elk geval wel 10 jaar. Het dwergnijlpaard wordt alleen aangetroffen in West-Afrika (Sierra Leone, Liberia, Nigeria). Het dier geniet hier volledige bescherming.
Fossiele nijlpaarden zijn gevonden in jong-tertiaire afzettingen van Voor-Indië en de Indische archipel. In de Ijstijd kwamen deze dieren ook in Europa voor, mogelijk ook in Nederland. Fossiele dwergnijlpaarden zijn bekend van eilanden in de Middellandse Zee en van Madagascar.
DR A. SCHEYGROND
Lit.: A. E. Brehm, Tierleben 13, Säugetiere 4 (Leipzig - Wien 1916); M. Weber, Die Säugetiere 2 (Jena 1928); J. Büttikofer, Reisebilder aus Liberia 2 (Leiden 1890); F. Harper, Extinct and Vanishing Mammals of the Old World (New York 1945).