Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

NAAM (religieus)

betekenis & definitie

De naam is in de primitieve wereld zeer veel meer dan een adres. Hij behoort tot het wezen van het met de naam aangeduide, ja treedt niet zelden zelf als dat wezen op.

Phaenomenologisch behoort de naam dan ook thuis bij die velerlei grootheden, die wij, bij gebrek aan een betere uitdrukking, met het woord ziel aanduiden, en die, hoe verschillend ook onderling, toch alle hierop zijn aangelegd, dat zij aan het wezen van een mens, een dier, een plant of zelfs een voorwerp een bepaalde gestalte geven. Daarom moet men met het noemen van namen zeer voorzichtig zijn (nomina sunt odiosa); wanneer bij primitieve stammen de mannen op jacht zijn worden hun namen niet genoemd, soms ook moet de naam van het wild vermeden worden. Wie de naam weet en uitspreekt, maakt de drager daarvan als het ware wakker, brengt hem in actie. Aan de andere kant oefent het bezit van de naam ook invloed uit over de drager daarvan. Vandaar de grote rol, die de naam in de magie speelt. De toverpapyri bijv., uit de late Oudheid afkomstig, zijn dikwijls niet anders dan een eindeloze opsomming van goden- en demonennamen.

De tovenaar tracht door het plechtig uitspreken van die namen zo veel mogelijk machten tot zijn voordeel aan te wenden. In het oude Egypte geloofde men aan een Oordeel na de dood. Wanneer de dode dan voor de rechterstoel van de dodengod, Osiris, met zijn bijzitters treedt, moet hij de namen van deze opsommen: ik ken uw namen, moet hij zeggen. Dan hebben zij geen macht meer over hem. Zo is het ook begrijpelijk, dat de eigenlijke cultusnamen van goden soms werden geheim gehouden, bijv. in het oude Rome. Het best bekende voorbeeld daarvan is trouwens de vermijding van de godsnaam in het Oude Testament, waar hij door „Heer” wordt vervangen. Hier vermengt zich met de primitieve vermijding (taboe) het besef van de heiligheid Gods en de onuitspreekbaarheid van zijn wezen.Lit.: H.W. Obbink, De magische beteekenis van den naam (925); H. Usener, Götternamen (2de dr., 1929); G. van der Leeuw, Phänomenologie der Religion (1952).

< >