De mossel (Mytilus edulis) wordt voor de consumptie gevangen in de Waddenzee (vroeger ook in de Zuiderzee) en in de Zeeuwse en Zuidhollandse stromen.
Dikwijls wordt het mosselzaad (diertjes tot 3 cm lang) op vrije mosselbanken verzameld en op geschikte plekken, waar zij elkaar niet hinderen en vrij kunnen uitgroeien, weer uitgezet tot ze (na ca 3 jaar) voor de consumptie geschikt zijn. Soms is nog een tweede verplaatsing nodig. De mosselzaadbanken komen van jaar tot jaar ongeregeld voor, het is verboden op 500 m langs alle kusten mosselzaad te vissen (behalve het zgn. paalzaad van de zeeweringen, dat men te voet kan bereiken) en in de zomer is er een gesloten tijd. Het zijn vooral de Zeeuwse mosselvissers die voor de Zeeuwse kust op mosselzaad vissen, maar ook in de Waddenzee en zelfs uit Engeland wordt het gehaald. De uitzaaiplaatsen (mosselpercelen) worden verpacht. In Nederland worden weinig mosselen gegeten, er is een grote export naar België, Frankrijk, Duitsland en Engeland.
Evenals de oesters, worden de mosselen tegenwoordig geregeld bacteriologisch onderzocht. Daar in Nederland de mosselen in open buitenwater worden gevist, is er weinig kans op mosselvergiftigingen door waterbloei, zoals die in kanalen met stilstaand water wel eens zijn opgetreden. De mosselen zijn het smakelijkst in de laatste maanden van het jaar. De lege schelpen der mosselkokerijen worden gebruikt in de kalkindustrie en als „collecteurs” bij de oesterteelt.
Lit.: T. van Benthem Jutting, Lamellibranchia, in: Fauna van Nederland, dl 12 (1943), Mollusca ic.
In BELGIË vindt men enkele mosselpercelen in de Westerschelde. De productie er van is echter op verre na niet toereikend om de Belgische behoeften te dekken.