Nederlands rechtsgeleerde (Rotterdam 20 Febr. 1824 - Amsterdam 13 Oct. 1868), zoon van Abraham (1), promoveerde in 1845 te Leiden in de letteren en de rechten, waarna hij zich te Amsterdam vestigde als advocaat. In 1848 volgde hij Jacob van Hall aldaar op als hoogleraar in het Romeinse en hedendaagse recht aan het Athenaeum Illustre.
Hij keerde zich tegen het liberalisme zowel op economisch als op godsdienstig terrein (Opzoomer) en was in Nederland onder de mannen der wetenschap een der allereersten, die sterk de nadruk legde op de sociale gedachte.Bibl.: Over het wezen van de godsdienst en zijn betrekking tot het staatsregt (1854. herdr. 1917).
Lit.: H. P. G. Quack, Mart. d. Am. v. d. H., in: De Gids XXXIII, 3/4 (1869), ook afz. uitgeg., en in: Herinneringen, blz.28 v.v. en 41 v.v.; P.
R. Feith, in: Levensber. Mij Ned. Lett. (1870); A. R. de Jong, M. d. A. v. d. H. (1934)-