Nederlands staatsman (Voorschoten 30 Nov. 1858 - ’s-Gravenhage 24 Juli 1931), studeerde rechten te Leiden, Parijs en Amsterdam en promoveerde in 1885 te Utrecht. Daarna werd hij te Amsterdam privaat-docent voor het notariaat, in 1885, was aldaar lid van de Gemeenteraad (i88g-’96), voorts van 1893-’96 wethouder (financiën 1893-’95, publieke werken 1895-’96) en van 1896-1904 hoogleraar in de economie.
Als raadslid deed hij zich kennen als militant voorstander der radicale beginselen; als wethouder heeft hij in overeenstemming daarmee een nieuwe regeling der gemeentefinanciën doorgevoerd en verschillende bedrijven van openbaar nut (gas, waterleiding, electriciteit) in gemeentebeheer gebracht. Als hoogleraar toonde hij zich aanhanger van nieuwere economische opvattingen en verdediger van de „historische school”. Terwijl hij enerzijds pleitte voor coöperatie en een betere positie van de arbeider in het productieproces, bestreed hij anderzijds fel de sociaaldemocratie en in het bijzonder de denkbeelden van Marx.In 1904 werd hij als vrijzinnig-democraat in de Tweede Kamer gekozen, waarvan hij lid bleef tot 1913, toen hij zich niet kon verenigen met de „concentratie” der vrijzinnige partijen. Onmiddellijk daarna nam mr Cort van der Linden hem op in zijn extra-parlementair kabinet als minister van Landbouw, Handel en Nijverheid. Kort na het uitbreken van Wereldoorlog I ging hij over naar het departement van Financiën, waar hij tot 1916 werkzaam bleef. In deze functie heeft hij veel gedaan om de ernstigste gevolgen van de oorlog voor de handel en het credietwezen op te heffen of te beperken (maximumprijzen, gouden standaard, beurswet). Zijn belastingen op andere zaken dan het inkomen wekten de tegenzin van radicalen en sociaaldemocraten en dit bracht hem ten val. Een jaar later trad hij wederom als minister van Financiën op, wat hij bleef tot het ontslag van het kabinet in 1918. Treub’s politieke en economische inzichten hadden zich inmiddels grondig gewijzigd. In ig 18 stichtte hij de Economische Bond, een partij, die de economische vraagstukken op de voorgrond plaatste en de liberale partijen hoopte te verenigen in een strijd tegen te grote inmenging van de overheid in maatschappelijke kwesties. Hij keerde daarmede ten dele terug tot de eenmaal door hem bestreden denkbeelden van de oudere liberalen. Hij werd gekozen tot lid van de Tweede Kamer (1918), maar had er weinig invloed en sloot zich meer en meer aan bij de Vrijheidsbond. Van 1920-1930 was hij werkzaam als voorzitter van de Indische Ondernemersraad.
PROF. DR A. J. C. RÜTER
Bibl.: Hoofdstukken uit de geschiedenis der staathuishoudkunde (Haarlem 1899, 5de dr. 1930); Het wijsgeerig-economisch Stelsel van Karl Marx, 2 dln (Amsterdam i902-03); Over sociale verzekering (Amsterdam 1906); Oorlogstijd, Herinneringen en indrukken (Haarlem 1916); De economische toekomst van Nederland (Haarlem 1917); De economische branding (Haarlem 1920); Nederland in de Oost, Reisindrukken (Haarlem 1923); Regeeringsbemoeiing met het bedrijfsleven in Nederland en in Ned.-Indië (Roermond 1924); Herinneringen en overpeinzingen (Haarlem 1931).