is in algemene betekenis het gehele bergland, dat ten O. van de Elbe ligt, zich tot aan de Iser, tot Görlitz en tot in de omgeving van Meiszen uitstrekt en uit een hoogvlakte met ketens en toppen bestaat.
Het in Bohemen gelegen deel noemt men gewoonlijk Lausitzergebergte, het aansluitend deel tot aan de Iser, de Lausitzer Platte (fonolietkegel Lausche 796 m, voorts Hochwald 748 m en Jonsberg 642 m). In het N.W. is het Lausitzergebergte nog als een voortzetting van het Elbezandsteen te beschouwen; in het Z.O. bestaat het uit een palaeozoïsche leisteenzone (hoogste top de Jeschken, 1010 m). De rest van het Lausitzerbergland, meer in het bijzonder onder die naam bekend, ligt in de Saksische Opper-Lausitz, ingesloten door het Elbezandsteengebergte en het Isergebergte. Het is een breed granietplateau („Lausitzer Platte”), dat in het pleistoceen in het N.W. met een vruchtbaar lossdek werd overdekt en dat verder door vele jongvulkanische bazalten en fonolieten (thans kegel vormige bergen vormend) werd doorbroken. Toppen (nu eens oudere gesteenteresten, dan weer bazalt- of fonolietkegels) zijn de Falkenberg of Valtenberg (589 m), de Kottmar (499 m), de Löbauerberg (450 m) en de Landskrone (420 m).
De Lausitzer Poort, die o.a. het (aan bruinkool rijke) tertiaire Bekken van Zittau mede insluit, scheidt het Lausitzerbergland en het Lausitzergebergte in het W. van het Isergebergte in het O.