Grote koorwerken als oratoria, cantates, mismuzieken, meer bestemd voor uitvoeringen in de concertzaal dan voor liturgisch gebruik, werden aanvankelijk alleen ten gehore gebracht bij speciale gelegenheden (muziekfeesten, concerten met een liefdadige strekking, e.d.); zo is het nog gegaan met de oratoria van Mendelssohn en Liszt, de koorwerken van Schumann, de Grande Messe des Morts van Berlioz, de Messe de Requiem van Berlioz, enz. Eerst in de loop der 19de eeuw zijn de koorverenigingen ontstaan, verenigingen van muziekliefhebbers met het doel: beoefening der koormuziek en het geven van openbare uitvoeringen onder deskundige leiding.
Een der oudste koorverenigingen is de Berlijnse „Singakademie”, in 1790 opgericht door Fasch: zij noemde zich „Verein zur Pflege des höheren Chorgesangs” en telde aanvankelijk ook slechts elf leden, alle geschoolde stemmen; wij zouden dus van een „kamerkoor” kunnen spreken. Gaandeweg breidde de „Singakademie” zich uit en werd ten slotte een koor van dilettanten. Andere steden volgden weldra en ook in andere landen kwamen koorverenigingen als bijv. te Wenen het koor van de „Gesellschaft der Musikfreunde”. De belangrijkste en beroemdste der latere Duitse koorverenigingen was wel de in 1882 door Ochs opgerichte en tot het eind toe geleide „Philharmonischer Chor”,die zich o.m. ruimere kennis van Bach’s kerkmuziek ten doel stelde en zich voor de verbreiding van Bruckner’s koormuziek in Duitsland bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt; na Wereldoorlog I werd deze vereniging opgelost in het koor der Berlijnse „Hochschule für Musik”. Op zeer hoog peil stond al spoedig de koorzang in Engeland en Ierland, waartoe ongetwijfeld de verering in die landen voor Handel een krachtige stoot heeft gegeven; alle grotere steden als Londen, Birmingham, Cambridge, Huddersfield, Liverpool, Dublin, Edinburgh, e.a. bezitten een of meer koorverenigingen van voortreffelijke hoedanigheid.
In Nederland is de beoefening der koormuziek in het openbaar al spoedig ter hand genomen door de in 1829 opgerichte Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, die in verscheidene steden als Amsterdam, Rotterdam, ’s-Gravenhage, Utrecht, Arnhem, Haarlem enz. zgn. ,,zangafdeelingen’ ’ — in het spraakgebruik weldra „Toonkunstkoren” genoemd — in het leven riep. Als voornaamste dirigenten mogen hier vermeld worden J. B. van Bree (Amsterdam), Joh. Verhuist (Amsterdam, Rotterdam, ’s-Gravenhage), Richard Hol (Amsterdam, Utrecht), Julius Röntgen (Amsterdam), A. B. H. Verhey (Rotterdam, ’s-Gravenhage), Joh. Wagenaar (Utrecht), Peter van Anrooy (’s-Gravenhage). Te Amsterdam bracht Willem Mengelberg, als opvolger van Julius Röntgen, het koor op zeer hoog niveau; de afdeling verbond zich ten slotte tot nauwere samenwerking met het Concertgebouw. Een bijzondere activiteit ontplooide ook Evert Cornelis, die te Rotterdam Verhey, te Utrecht Wagenaar, als leider der zangafdelingen aldaar opvolgde; hij breidde terstond het repertoire uit met tal van belangrijke werken zowel uit het verleden als van de moderne tijd en als zijn voornaamste prestaties in dit opzicht verdienen wel vermelding de eerste uitvoering in Nederland van Handel’s Messiah in de oorspronkelijke taal; verder eerste uitvoeringen van Handel’s The Story of Semele en Theodora, van Purcell’s Dido and Aeneas; uit het moderne repertoire werken van Delius (Eine Messe des Lebens), Moessorgski (De kermis te Sarotsjinsk), Honegger (Judith), Janacek (Moja Glagolskaja).
Naast de zangafdelingen van Toonkunst verrezen in verscheidene steden ook andere koorverenigingen, zich merendeels Oratoriumverenigingen noemend, waaronder talrijke van religieuze inslag, zoals (Protestantse) Christelijke Oratorium Verenigingen, R.K. Oratorium Verenigingen. Een grote vlucht nam de Christelijke Oratorium Vereniging te Amsterdam onder leiding van Johan Schoonderbeek en na hem van Hubert Cuypers; zij verwierf later het praedicaat „Koninklijke”, evenals de Chr. Zangvereniging „Excelsior” te ’s-Gravenhage, ook onder leiding van Johan Schoonderbeek en thans onder die van Anthon van der Horst. Een neutrale oratoriumvereniging was de Oratorium Vereeniging te Amsterdam, opgericht en geleid door Anton H. Tierie; zij werd eveneens „Koninklijke” (K.O.V.) en kreeg na Tierie’s aftreden Van der Horst als directeur, maar moest na enige jaren het bestaan opgeven. Verder zijn er nog in verscheidene steden koorafdelingen van de min of meer politieke georiënteerde „Stem des Volks”.
Van de grote koorverenigingen dienen nog enkele genoemd te worden, die zich op de kunst van een enkele componist specialiseren; in de eerste plaats De Nederlandsche Bachvereeniging.
Zij werd in 1921 opgericht door Johan Schoonderbeek, die tot aan zijn dood in 1928 er ook de leider van was. Haar voornaamste daad is wel geweest de stichting der jaarlijkse uitvoering van Bach’s Mattheus Passie op Goede Vrijdag in de Grote Kerk te Naarden; voorts geeft zij regelmatig uitvoeringen van cantates en andere koorwerken. Schoonderbeek werd opgevolgd door Evert Cornelis, die de onverkorte uitvoering van de Mattheus Passie (tot dusverre kende men dit werk slechts ten dele) tot traditie verhief, alsmede jaarlijkse uitvoeringen van de ,,Hohe Messe”. Na Evert Cornelis, die in 1931 overleed, zette Anthon van der Horst dit werk voort en breidde de uitvoeringen van de Nederlandsche Bachvereeniging uit met die van „Die Kunst der Fuge” en belangrijke orgelconcerten. Een Handelvereniging onder leiding van Jac. Lorev wijdt zich speciaal aan de kunst van de meester, wiens naam zij draagt.
Mannenkoor
Het mannenkoor is in Duitsland ontstaan uit de zgn. „Liedertafeln”. Van lieverlede ontstonden daaruit grotere koren, die zeer serieuze beoefening van de koorzang ten doel stelden en zo nam de mannenkoorzang in Duitsland, Oostenrijk en België weldra een hogere vlucht. Merkwaardig is wel de min of meer sportieve geest dier verenigingen, zich uitend in een voorliefde tot het houden van en deelnemen aan zangwedstrijden of „concoursen”, over het algemeen meer ten gunste van technische, virtuoze ontwikkeling dan van artistiek gehalte.
In Nederland heeft deze concourshobby vooral de mannenkoorzang sterk beheerst en nog is die er niet vrij van, maar verenigingen als „Apollo” te Amsterdam (dirigent: Fred. J. Roeske) en de „Mastreechter Staar” te Maastricht, „Venlona” te Venlo en nog andere (Utrecht, Haarlem, Rotterdam, Schiedam, Tilburg, Breda, e.a.) hebben zich er aan weten te ontworstelen.
Ook aan de kinderzang zijn in Nederland gaandeweg meer aandacht en zorg besteed, zoals door de „Vereeniging tot bevordering van den Volkszang” — reeds jaren geleden ontbonden, „Zanglust” e.a. Een tijdlang heeft op dit gebied in Nederland een voorname plaats ingenomen het jongenskoor „De Minstreelen” onder leiding van Hubert Cuypers.