Noordamerikaans staatsman (Abbeville, South Carolina, 18 Mrt 1782 - Washington D.G. 31 Mrt 1850), werd advocaat en ging weldra op in de politiek. In 1811 reeds was hij lid van het Congres, in 1817 staatssecretaris voor Oorlog; in 1824 werd hij vicepresident onder John Q,.
Adams en behield deze waardigheid na de verkiezing tot president van Jackson, in 1828. Toen eerst noopten de gebeurtenissen hem op te treden op de wijze die van hem een essentieel element maakte in het Amerikaanse politieke leven, nl. als woordvoerder van de zuidelijke staten tegen de noordelijke, en, in onmiddellijk verband hiermee, als voorstander van het principe van de volstrekte zelfstandigheid van de gefedereerde staten. In 1828 werd een protectionistisch douanetarief ingevoerd, met de bedoeling de in opkomst zijnde industrie van de noordelijke staten te beschermen tegen buitenlandse concurrentie. Doch de zuidelijke staten, die leefden van de export van katoen, vreesden dat hun export onder retorsiemaatregelen zou te lijden hebben en verafschuwden dus het bedoelde tarief (the tariff of the abominations, noemden ze het) en elke protectionistische politiek.
Calhoun opperde toen een niet geheel nieuwe, maar niettemin gevaarlijke theorie, hierop neerkomend, dat de V.S. een bond waren van volstrekt souvereine staten, waarvan elke het recht bezat, een wet, door het Congres aangenomen, nietig te verklaren (nullificatierecht). Deze opvatting, die ten grondslag ligt aan de latere secessie van de zuidelijke staten, werd in Zuid-Carolina aangenomen (The South Carolina Exposition); Virginië, Georgië, Alabama voegden zich er bij. Het ging immers niet slechts om de douanetarieven doch de zuidelijke staten voorzagen reeds, dat éénmaal de slavernijkwestie zich zou stellen als een vraag van de noordelijke staten tegen de zuidelijke, en dat in geval van meerderheid van het N., alleen het nullificatiebeginsel de zuidelijke staten zou toelaten hun standpunt in zake slavernij te handhaven. Inmiddels werd het hangende conflict door het combineren van geweld — een leger werd naar Zuid-Carolina gestuurd door Jackson — en toegevingen vereffend, doch alle principiële problemen bleven gesteld.
Calhoun, die ontslag had genomen als vicepresident, en voorzitter was geworden van de staat Zuid-Carolina, werd nu de erkende verdediger van het zuiderstandpunt. Hij nam positie voor de vrijhandel — een beroemde rede van Calhoun over vrijhandel werd gehouden in 1831 — tegen de abolitionisten — een andere beroemde redevoering, tegen de abolitionisten, hield hij in 1838, — en prees als middel om dit standpunt in elk geval in het Z. te handhaven, het nullificatiebeginsel aan, waarvan hij verklaarde dat het de hoeksteen was van de Unie. In 1841 door president Tyler tot staatssecretaris benoemd, bewerkte hij de annexatie van Texas en de oorlog tegen Mexico. Toen na de vrede de slavernij opnieuw een belangrijk punt van bespreking uitmaakte (zouden de nieuwe staten slavenhouders zijn of niet?), verdedigde Calhoun, nog eens de leider der zuidelijke staten, niet de slavernij als zodanig, maar hield staande, dat elke Amerikaanse burger het recht had zich met al zijn bezittingen (dus ook slaven) waar ook in de Unie te vestigen; een bepaling in de constitutie van een staat, die de vestiging van slavenhouders verbood, was dus in strijd met de grondwet der V.S.
Hij kon echter nog slechts op papier zijn denkbeelden verdedigen en overleed tijdens de strijd. Misschien daardoor werd de secessie nog 10 jaar uitgesteld.Calhoun was niet alleen een geniaal staatsman, maar onderscheidde zich ook in het burgerlijk leven door een onberispelijke wandel; echter tot de Charlestown-aristocratie behorend en zelf vele plantages bezittend, heeft hij niet weinig medegewerkt om de burgeroorlog tussen de noordelijke en zuidelijke Staten uit te lokken. Als redenaar onderscheidde hij zich door zijn kalmte en door zijn logische bewijsvoering. Zijn werken werden uitgegeven door R. K.
Cralle (6 dln, New York 1853-1855).
Bibl.: A Disquisition on Government, ed. with an introd. by N. Levy (Pol. Science Classics, N.Y. 1947).
Lit.: Edw. Grahame Elliott, Die Staatslehre John G. C.’s (1902); G. Hunt, John G.
G. (Philadelphia 1908); W. M. Meigs, The Life of J. C.
G. (1917); Charles M. Wiltse, J. C. C.
Nationalist 1782-1828 (N.Y. 1944).