oorspr. Jean Cauvin of Caulvin, Lat.
Calvinus, in het Frans terugvertaald Calvin (Noyon io Juli 1509-Genève 27 Mei 1564), was de zoon van Gérard Cauvin en Jeanne Lefranc. Zijn vader was een invloedrijk man te Noyon, procureur-fiscaal van het graafschap, secretaris van het bisdom en scriba van het kerkelijk gerechtshof. Zijn moeder was een godvruchtige en gevoelige vrouw. Een aristocratisch element is Calvijn altijd bijgebleven en zijn Picardische origine verklaart de vurigheid van zijn temperament.
Door zijn vader oorspronkelijk tot priester bestemd, genoot hij voor zijn studie de inkomsten van een pastoorsplaats, die — gelijk dat in die dagen veel voorkwam — door een armere plaatsvervanger werd waargenomen. Van 1523’28 studeerde hij te Parijs aan het Collége de la Marche, waar hij in Mathurin Cordier een uitnemend leermeester had, en aan het Collége Montaigu. Op verlangen van zijn vader, die in conflict met de geestelijkheid was geraakt, veranderde hij daarna van faculteit en ging in de rechten studeren te Orléans en Bourges, waar Melchior Wolmar hem Grieks leerde. Inmiddels was zijn belangstelling voor de theologie niet verdwenen, maar veeleer verdiept en in deze studentenjaren volgde hij reeds de avondmaalsstrijd tussen Luther en Zwingli (1529).
Van tijd tot tijd preekte hij wel in een dorpje in de buurt van Bourges. Nadat zijn vader in 1531 was overleden, wisselde Calvijn nogmaals van studie en wijdde zich aan het Collége de France te Parijs aan de schone letteren. Daar heerste de geest van de beroemde Lefèvre d’Etaples en werden de grondtalen der Heilige Schrift en de bronnen der klassieken bestudeerd. In 1532 publiceerde Calvijn Calvijn, naar een prent van René Boy vin zijn eerste wetenschappelijke verhandeling, een commentaar op Seneca’s De dementia, uit welk geschrift nog een bijbels-humanistische geest spreekt.Zijn „plotselinge bekering tot gehoorzaamheid”, waarvan hij melding maakt in de voorrede van zijn commentaar op de Psalmen (1557), doch waaromtrent ons verder geen bijzonderheden bekend zijn, heeft, volgens de nieuwere onderzoekers, waarschijnlijk al in 1527 of 1528 plaats gevonden. Maar voor het eerst trad zijn hervormde gezindheid aan het licht, toen op 1 Nov. 1533 zijn vriend Nicolas Cop, rector van de Sorbonne te Parijs, een rede hield over Matth. 5 : 3, welke duidelijk onder Lutherse invloed stond en door de jeugdige Calvijn voor Cop was opgesteld. De eigenlijke auteur werd spoedig ontdekt en zowel Cop als Calvijn moesten de wijk nemen. Calvijn verbleef eerst te Angoulême bij Louis du Tillet; daarna ging hij naar Nérac en ontmoette daar Lefèvre d’Etaples.
Te Noyon deed hij afstand van zijn kerkelijke rechten, ten bewijze dat hij thans volstrekt met het pausdom had gebroken. Eindelijk belandde hij via Straatsburg in Bazel. Daar schreef hij in 1535, op nog slechts 26-jarige leeftijd, zijn beroemde Institutio christianae religionis, welke in 1536 verscheen als een beknopt catechetisch leerboek, in bouw aansluitend bij de cathechismus van Luther. Het bevatte 5 hoofdstukken over de wet (10 geboden), het geloof (Apostolicum), het gebed (Onze Vader), de sacramenten (doop en avondmaal) en de valse sacramenten.
Maar behalve een uiteenzetting van het Christelijk geloof had dit geschrift, blijkens de opdracht aan koning Frans I, ook een apologetisch doel: het wilde de hervormingsgezinden verdedigen tegen vereenzelviging met de bandeloze anabaptisten en tegen vervolging van het ware geloof. In de loop der jaren heeft Calvijn zijn Institutie telkens uitgebreid en omgewerkt (1539- ’43) ’50) zonder evenwel op de eenmaal neergelegde hoofdgedachten terug te hoeven komen, totdat het in 1559 een uitgebreid dogmatisch leerboek was geworden, verdeeld in 4 boeken:
I. over God de Schepper;
II. over God de Verlosser in Christus (wet en evangelie);
III. over de Heilige Geest (geloof, wedergeboorte, Christelijk leven, rechtvaardigmaking, goede werken, uitverkiezing, laatste opstanding); IV. over de uiterlijke middelen tot de gemeenschap met Christus (kerk, sacramenten, overheid).
In Juli 1536 bezocht Calvijn de stad Genève, op doorreis van Italië, waar hij aan het voor Protestantse vluchtelingen gastvrije hof van Renata van Ferrara (Renée de France) had verblijf gehouden, naar Frankrijk. Sedert een jaar was de hervorming in Genève ingevoerd. De predikant Willem Farel bezwoer Calvijn er te blijven en maakte hem duidelijk, dat hier een goddelijke roeping voor hem lag. Van dat ogenblik af dateert de eerste Geneefse periode van Calvijn, tot Apr. 1538.
Hij ving zijn werk aan als lector in de S. Pierre, waar hij bijbellezingen hield. Spoedig werd hij ook predikant. In Oct. 1536 nam hij deel aan een openbaar dispuut met de Roomse geestelijkheid te Lausanne en deed iedereen versteld staan over zijn verbluffende kennis van de kerkvaders.
In Genève werd hij meer en meer het middelpunt van de kerkelijke arbeid en reeds in het begin van het volgende jaar verschenen van zijn hand een kerkorde (Articles ecclésiastiques), een catechismus (Instruction et confession de foy) en een belijdenis (Confession de foy). De hervormer had zich ten doel gesteld van het lichtzinnige Genève een paradigma te maken van een bibliocratisch geregeerde burgerlijke samenleving, onder de tucht der kerk, levend naar de maatstaf van Gods Woord. Met sterk pastoraal besef ging hij daarbij te werk. De stad werd in parochies verdeeld om nauwkeurige controle op kerkelijk en burgerlijk, geestelijk en zedelijk leven mogelijk te maken. Alle burgers moesten verklaren met de belijdenis in te stemmen; wie dit niet wilde had heen te gaan, want hij gaf blijk niet tot het Rijk van Christus te behoren.
Regelmatige kerkgang was verplicht. Een wekelijkse avondmaalsviering stond Calvijn als ideaal voor ogen. De kerk (en niet de overheid, zoals in Bern) had strenge levenstucht uit te oefenen, zo nodig door excommunicatie. Aan de overheid kwam het toe bovendien harde burgerlijke straffen toe te passen.
De kinderen, maar ook de volwassenen, moesten door middel van de catechismus in de rechte leer onderwezen worden.
Tegen deze rigoureuze hervormingsactie rees echter spoedig scherp verzet. Nadat de raad een anti-Calvijnse meerderheid had gekregen, wilde hij Calvijn en Farel dwingen, onder invloed van Bern, mildere maatstaven aan te leggen t.o.v. het openbare leven en in de kerkdiensten Lutherse ceremoniën in te voeren. De beide predikanten gaven, ter wille van de vrijheid der kerk tegenover de overheid, geen kamp en werden daarom in Apr. 1538 verbannen.
Calvijn, diep geschokt door de mislukking van zijn roeping te Genève, ging, op aandringen van Bucer, in Sept. 1538 arbeiden te Straatsburg, waar een kleine Franse vluchtelingengemeente was. Hier kon hij zich rustig wijden aan de opbouw van het gemeentelijke leven. In aansluiting aan de daar bestaande vormen richtte hij de eredienst in. Hij schonk de gemeente een liturgie met formuliergebeden en een doopformulier; misschien is ook het avondmaalsformulier van zijn hand of althans met zijn medewerking tot stand gekomen.
Ook stelde hij een psalter samen, waarin een aantal gewijzigde berijmingen van Clément Marot werd opgenomen; Calvijn was een groot voorstander van het rhythmisch psalmzingen door de gemeente. Ofschoon hij eenvoud in de liturgische vormgeving wilde betrachten, waren angstvalligheid en dorheid hem vreemd.
In Straatsburg bewerkte de hervormer de tweede druk van zijn Institutie, in 1539, en in dat zelfde jaar verscheen zijn Commentaar op de brief aan de Romeinen, als eerste van een ganse reeks commentaren op de meeste bijbelboeken, welke in de loop der jaren het licht zag. Calvijn’s commentaren zijn voorbeelden van nauwgezette taalkundige exegese, waarbij hij niet alleen oog blijkt te hebben voor historische ontwikkeling en psychologische eigenaardigheden, maar bovenal voor de eenheid der goddelijke openbaring in de Schrift en waarbij hij telkens de theologische en practische betekenis van de tekst in het licht stelt. In 1539 schreef de hervormer ook zijn beroemde Brief aan Sadoletus, een verdediging der reformatie tegen de scholastiek.
In Aug. 1540 huwde hij met Idelette de Bure, de weduwe van een anabaptist, die hem een zoontje heeft geschonken, dat kort na de geboorte stierf. Haar gestalte blijft op de achtergrond, zij was een toegewijde vrouw en overleed reeds in 1549.
In zijn Straatsburger tijd nam Calvijn niet alleen deel aan godsdienstgesprekken met de R.K. te Hagenau, Worms en Regensburg, maar knoopte hij ook nauwe betrekkingen aan met andere reformatoren, met name Melanchthon en Bucer. Vooral met de laatste voelde hij zich verwant en onder diens invloed kwam hij tot zijn avondmaalsleer en praedestinatie-opvatting.
Intussen hadden te Genève de tegenstanders van Calvijn en Farel hun macht verloren en steeds sterker aandrang werd op Calvijn uitgeoefend om terug te keren. Na aarzeling gaf hij daaraan gehoor en van 13 Sept. 1541 af dateert zijn tweede Geneefse werkzaamheid welke hij tot zijn dood zou voortzetten en waardoor het Calvinisme tot een invloedrijke macht in de wereld is geworden.
Met voortvarendheid ging hij te werk. Reeds 20 Nov. nam de raad de nieuwe Ordonnances ecclésiastiques aan. Deze kenden 4. ambten: predikanten, doctoren, ouderlingen en diakenen. De „vénérable compagnie”, bestaande uit de eerste beide categorieën, koos de ambtsdragers.
De leiding der gemeente berustte bij de kerkeraad (consistorie), bestaande uit predikanten en ouderlingen, die kerkelijk toezicht en tucht uitoefende. De burgerlijke strafoefening, welke met de hardste middelen werd toegepast tegen iedere overtreding van de puritanisering van het openbare leven, bleef aan de raad voorbehouden. Van ondertekening der belijdenis door alle burgers zag Calvijn thans af. Aan de catechese besteedde hij veel zorg (Catechismus Genevensis, 1545).
Hoewel Calvijn het consistorie als een zuiver kerkelijk lichaam bedoelde, werd hij gedwongen daar een vertegenwoordiging van de overheid in op te nemen; ja, van 1543-’55 ontnam de raad aan het consistorie zelfs iedere tuchtoefening. Er was nl. tegen Calvijn’s optreden weer een sterke oppositie gerezen van de zijde der zgn. libertijnen, onder aanvoering van Ami Perrin en de liederlijke Philibert Berthelier. Calvijn daarentegen vond nieuwe medestanders in vele naar Genève uitgeweken Franse Protestanten. Zozeer vereenzelvigde hij zijn optreden met de ere Gods, dat hij iedere tegenstand of belediging van zijn persoon met zware tuchtiging liet straffen, waarbij hij niet aan zelfoverschatting ontkwam.
Enkele geruchtmakende conflicten waren dat met de rector Sebastien Castellio, die in zake de canoniciteit van het Hooglied en de nederdaling ter helle een afwijkend gevoelen had en Genève verliet (1545); dat met de arts Hieronymus Bolsec, die verbannen werd om zijn tegenstand tegen Calvijn’s praedestinatieleer (1551); ten slotte dat met de Spanjaard Michaël Servet, eveneens een theologisch geïnteresseerd medicus, die in zijn Christianismi restitutio de triniteit en de kinderdoop bestreden had en, toen hij zich binnen Genève waagde, gevangen werd genomen. 27 Oct. 1553 kwam hij op de brandstapel om het leven, hoewel Calvijn een minder wrede dood had gewenst. Wie over dit vonnis een onpartijdig oordeel wil vellen, zal het niet verdedigen, maar wel rekening houden met het feit, dat vrijheid van denken en handelen in die tijd een onbekend goed was, dat het goed recht van ketterdoden algemeen erkend werd (ook Servet erkende het, hield alleen vol, dat hij geen ketter was), dat voor Calvijn Gods eer op het spel stond en dat Servet van de gevangenis uit nog tegen Calvijn conspireerde, zodat zijn toch al bedreigde positie in die dagen uiterst wankel was.
Behalve aan Genève wijdde de hervormer zijn aandacht ook aan het buitenland. Daarbij trad hij niet alleen in het krijt tegen R.K., wederdopers, nicodemieten, libertijnen en spiritualisten (hij schreef tegen hen allen vele strijdschriften), maar hij bevorderde ook positief de zaak der reformatie in geheel Europa. Door een verbazingwekkende correspondentie stond hij in verbinding met vele vorsten en hooggeplaatsten en gaf hij adviezen aan talloze kerkeraden en particulieren. Zijn invloed reikte tot Frankrijk, Engeland, Schotland, de Nederlanden, Polen, Hongarije en Zevenburgen.
Zonder eigen standpunt te verloochenen zocht hij overal de eenheid der kerk te bevorderen. Zo beraamde hij met bisschop Cranmer in Engeland een plan voor een algemeen Protestants concilie, dat helaas nooit uitgevoerd is. Zo wist hij, na breedvoerige correspondentie met Bullinger, door de Consensus Tigurinus (1549) een verzoening met de Zwinglianen in de avondmaalskwestie tot stand te brengen en de eenheid van het Gereformeerd Protestantisme te redden. Het heeft Calvijn verdroten, dat een zelfde verzoening met de Luthersen niet gelukt is en vooral dat Melanchthon hem daarbij n et krachtiger steunde.
Met Luther, die hij persoonlijk hoger schatte dan Zwingli, heeft hij nooit rechtstreekse aanraking kunnen verkrijgen, maar met de felle Lutherse predikanten Joachim Westphall en Tileman Heshusius heeft hij een uiterst scherpe pennestrijd gevoerd over het avondmaal. Ondanks al zijn heftigheid in het theologisch debat, «stond Calvijn een grootse oecumenische visie voor ogen, maar zijn tijd was voor die visie nog niet rijp.
In 1555 was de oppositie te Genève bezworen en stond de hervormer op het hoogtepunt van zijn macht. Gestadig, geduldig en tevens streng, werkte hij voort aan de bibliocratische orde van kerk en samenleving. Op voorbeeld van de hogeschool van Johannes Sturm te Straatsburg stichtte hij 5 Juni 1559 de Geneefse universiteit, die in de eerste plaats voor de opleiding van predikanten bestemd was (theologie en filosofie), maar waarbij Calvijn ook het onderwijs in andere wetenschappen (rechten en medicijnen) op het oog had. Theodorus Beza, de eerste rector, doceerde Grieks; Calvijn gaf dogmatische en exegetische colleges.
Deze universiteit is van onberekenbare invloed geweest voor een groot aantal Europese landen, vooral voor Schotland, de Nederlanden en Frankrijk. Soms waren er meer dan 1000 leerlingen.
Overmatig harde arbeid sloopte het zwakke lichaam van Calvijn. Ondanks dikwijls ondraaglijke pijnen zette hij door, totdat hij 27 Mei 1564, 55 jaar oud, stierf, na op indrukwekkende wijze afscheid genomen te hebben van de raad en de predikanten zijner stad.
Calvijn wil in zijn theologisch stelsel streng gebonden zijn aan de Heilige Schrift en de ganse veelvuldigheid der openbaring tot geldigheid doen komen. Hoewel hij de rede niet gering acht, is hij allerminst rationalistisch. Gods heiligheid en genade, Zijn verborgenheid en Zijn openbaring, Zijn eer en Zijn barmhartigheid, wet en evangelie, Gods souvereiniteit en de verantwoordelijkheid van de mens behoren onverbrekelijk bij elkander. De hervormer houdt de volstrekte eenheid der Heilige Schrift in Oude en Nieuwe Testament vast, maar verliest noch het christologisch middelpunt, noch het eschatologisch gezichtspunt der voleinding uit het oog.
God werkt door Zijn Woord en Geest het geloof in de mens; van dat geloof is de bekering de vrucht. Immers de heiliging hangt met de rechtvaardiging uit het geloof ten nauwste samen. De bekering bestaat enerzijds in verloochening van zichzelf, welke aan de naaste ten goede moet komen, anderzijds in dankbare gehoorzaamheid aan God voor zijn verlossing, om Hem de eer te geven. Aldus ontspringt Calvijn’s forse sociale ethiek rechtstreeks uit het geloof, gerechtvaardigd en geroepen te zijn.
De wet blijft daarbij van kracht, als richtsnoer voor de begenadigde mens en heeft van daaruit tevens geldigheid voor het gehele openbare leven.
De laatste grond, waarop de hervormer telkens weer teruggrijpt, is de souvereine genade Gods. Vandaar zijn gehechtheid aan het stuk der uitverkiezing. Uit de plaats waar Calvijn in zijn Institutie van 1559 de uitverkiezing behandelt, blijkt reeds, dat hij met deze leer geen metafysisch systeem wil geven, maar de grond der genade wil vastleggen. Maar op het onloochenbare feit, dat er mensen zijn, die Gods genade aannemen, en die dat niet doen, heeft Calvijn geen ander antwoord dan: verkiezing en verwerping.
Hij matigt zich evenwel niet aan, zelf te oordelen, wie verworpen en wie verkoren zijn.
De kerk is volgens Calvijn zowel de gemeente der uitverkorenen, door Christus verzameld, als de vergadering der gelovigen. Hoewel God alleen weet wie de Zijnen zijn, heeft de kerk de roeping zichzelf rein te bewaren en het Woord en de sacramenten zuiver te bedienen. De zuivere prediking, de zuivere bediening der sacramenten en de onderhouding der kerkelijke tucht zijn dan ook de kenmerken, waardoor de ware kerk van de valse is te onderscheiden. Nimmer heeft de hervormer van de kerk evenwel, op sectarische wijze, een gemeente van louter heiligen willen maken.
Christus alleen is het Hoofd der kerk, daarom mag geen hiërarchie in haar en geen overheid over haar heersen. Doop en avondmaal zijn de enige bijbelse sacramenten; alle overige moeten derhalve als valse sacramenten worden afgewezen. De sacramenten zijn aan het Woord toegevoegd, ter versterking van het geloof. Zij werken noch, naar de scholastieke opvatting, ex opere operato, noch zijn zij ledige symbolen (Zwingli’s beschouwing noemt Calvijn profaan), noch is hun realiteit op Lutherse wijze materieel te verstaan.
God geeft ons in het sacrament geen ijdel schouwspel, maar verbindt door Zijn Geest de betekende zaak aan het teken, voor hen die geloven. Zo wordt in het avondmaal het werkelijke lichaam van Christus toch geestelijk genoten.
De staat behoort tot de middelen, waardoor God ons bewaart in de gemeenschap met Christus. Daarom is het niet alleen de taak der overheid om het recht te handhaven en een menselijke samenleving mogelijk te maken, maar allereerst om de kerk te beschermen, en de valse kerk en het rijk van de antichrist te verstoren. Kerk en staat scherp onderscheidende, wil Calvijn die beide niet, zoals Luther deed, scheiden. Hij huldigt een theocratische staatsbeschouwing en eist een vrije kerk in een staat, die zelf aan Gods wet is onderworpen.
Veronachtzaamt de overheid haar roeping, dan is de Christen eerder gehouden te lijden dan te rebelleren. In het uiterste, voor Calvijn min of meer theoretische, geval mogen de lagere overheidsorganen zich tegen de hogere verzetten, maar nimmer mag het volk langs de weg der revolutie zijn recht in eigen hand nemen.
Calvijn’s systematische geest heeft hem tot de enige reformator gemaakt, die een gesloten theologisch stelsel heeft geleverd. Zijn oeuvre, verzameld in 59 delen van het Corpus Reformatorum (terwijl talloze preken nog onuitgegeven zijn) levert een indrukwekkend getuigenis van zijn schier bovenmenselijke arbeid. Met grote bekwaamheid als kerkelijk en staatkundig leidsman, met pastorale zorg, maar ook met ijzeren hardheid, heeft hij zijn stelsel in zijn stad tot verwerkelijking weten te brengen. Van Genève uit heeft het Calvinisme zijn loop genomen over een groot deel van Europa en zelfs naar de nieuwe wereld en het heeft, ofschoon in nationaal gewijzigde vormen, zijn stempel gezet op het kerkelijke en niet minder op het maatschappelijke leven in vele landen, gedurende vele eeuwen.
DR W. F. DANKBAAR
Bibl.: Opera, edd. G. Baum, E. Cunitz et E.
Reuss, Corpus Reformatorum, t. 29-87 (1863-1900); Opera selecta, edd. P. Barth et G. Niesel, t. 1, 3-5 (1926-1936); Institutie, vert.
A. Sizoo (z.j.); R. Schwartz, J. Calvins Lebenswerk in seinen Briefen, 2 Bde (1909); Het gepredikte woord, preken uitg. en vert. door J.
Douma en W. H. v. d. Vegt (z.j.).
Lit.: E. Doumergue, J. G., les hommes et les choses de son temps, 7 vols (1899-1927, Ned. vert., 3 dln, W. F.
A. Winckel); F. W. Kampschulte, J.
C., seine Kirche und sein Staat in Genf (1869); Calvinstudiën, o. red. v. J. Bohatec (1909); K. Holl, J.
C. (1909, Ges. Aufs., III); M. C. Slotemaker de Bruine, C. (1934); S.
P. Dee, Het geloofsbegrip van G. (1918); E. Emmen, De christologie van C. (1935) J W. F.
Dankbaar, De sacramentsleer van G. (1941); J. Koopmans, Het oudkerkelijk dogma in de reformatie, bepaald, bij 0.(1938); E. Mülhaupt, Die PredigtC.s (1931); W. Niesel, Die Theologie C.s (1938); A.
Lang, J. C., ein Lebensbild (1909); Idem, Die Bekehrung J. C.s (1897); H. Haussherr, Der Staat in C.s Gedanken (1923); F.
L. Rutgers, Calvijn’s invloed op de Reformatie in de Nederlanden (1899).