Nederlands natuurkundige (Berkhout 18 Jan. 1882), studeerde wis- en natuurkunde te Leiden, waar hij van 1903-1907 assistent was van Kamerlingh Onnes en in 1908 promoveerde op een proefschrift De galvanische weerstand van metalen en legeeringen bij lage temperaturen. Van 1906-1907 was hij leraar te Leiden, van 1907-1920 te Delft. Sedert 1913 was hij privaat-docent in de natuurfilosofie aan de Technische Hogeschool te Delft.
In 1920 werd hij benoemd tot hoogleraar in de natuurkunde aan de Technische Hogeschool te Bandoeng en vervolgens in 1929 tot hoogleraar in de toegepaste natuurkunde te Amsterdam. Zijn verdere wetenschappelijke onderzoekingen liggen vooral op het gebied van de kosmische straling, waarvan hij als eerste het zgn. breedte-effect vond op een bootreis van Batavia naar Amsterdam (1927). Ook op wijsgerig gebied was hij werkzaam; hier was hij aanvankelijk Hegeliaan. Van i191-’32 was hij redacteur van het Tijdschr. v.
Wijsbegeerte (jg. 6-16).Bibl.: Schets eener kritische gesch. v. h. begrip natuurwet in de nieuwere wijsbegeerte (1915); De leer van de tegenstrijdigheid bij Bolland en Hegel (1919); De ontwikkeling v. h. denken (1920); Een nieuwe methode om de atoomgewichten voor gassen te bepalen door positieve stralen (1921); (met P. M. S. Blacket en G.
Lemaitre) Rayons cosmiques (Paris 1938); Ontstaan en ontwikkeling v. h. energie-beginsel (1942, 3de dr. 1947). Verder vele bijdragen in de Verh. der Kon. Akademie v. Wet., afd.
Natuurkunde.
Lit.: Gedenkb. v. d. Univ. v. Amst. (1932), Aanhangsel; J. G.
Poggendorff’s Biogr.-lit. Handwörterbuch I (1936).