Nederlands rechtsgeleerde (Arnhem 16 Aug. 1869 - Amsterdam 12 Dec. 1937), was van 1910-1935 hoogleraar te Amsterdam eerst in het burgerlijk recht, later in Romeins recht en internationaal privaatrecht. Zijn zelfstandig en scherp juridisch inzicht komt vooral in zijn geschriften over internationaal privaatrecht uit.
Hij legde grote nadruk op de betekenis van de intuïtief gevonden, billijke oplossing van concrete practische rechtsgevallen (Het recht der werkelijkheid, Inaug. rede 1910) en verhief dit tot methodisch beginsel van zijn inductieve rechtsleer en van zijn onderwijs.Bibl.: Het vervallen van de zakelijke rechten ten gevolge van langdurige niet-uitoefening (de non-usus), diss. Leiden (1892); Romeinsch Zakenrecht (1917, 2de dr. 1926); Romeinsch Verbintenissenrecht (1917, 2de dr. 1927); De Opleiding van den Jurist (1919) ; De Tweesprong der Rechtswetenschap (Dies-oratie 1933) ; Algemene Problemen van Internat. Privaatrecht (1937).
Lit.: J. C. van Oven in Ned. Jur. Blad 1937 blz. 1098; A. Prins t.z. pl. blz. 1121-1122; F. G.
Scheltema in Rechtsgel. Mag. 1938 blz. 92-93; E. van Dievoet, Het Burg. Recht in België en in Nederl. (1943), blz. 210-218.