Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HORMONEN

betekenis & definitie

(1) zijn producten van het dierlijk organisme, die door bepaalde celgroepen, meestal klieren met inwendige afscheiding, worden gevormd en direct in de bloedbaan komen, terwijl elk hormoon afzonderlijk slechts één productieplaats heeft en behalve een werking ter plaatse ook invloed op andere organen uitoefent. Niet alle hormonen voldoen aan bovenstaande eisen en niet alle stoffen, die er aan beantwoorden, rekent men tot de hormonen.

De naam hormoon is in 1902 door Stading ingevoerd en is afgeleid van het Griekse werkwoord óρμάo, hormao: ik breng in beweging.Het was reeds lang bekend, dat castratie van mannelijke dieren (dus verwijdering van de teelballen) vergaande veranderingen in lichaamsbouw en -functie teweegbracht. Zo verdwijnt bij gecastreerde hanen de kam bijna geheel. Berthold (1849) nam bij hanen de teelballen weg en legde deze los in de buikholte van het dier, zodat de zenuwverbinding van de klier met de rest van het lichaam was verbroken. Toch behield de kam zijn normale grootte en kleur. De teelballen bleken in de buik vastgegroeid en van veel bloedvaten voorzien te zijn. Berthold trok hieruit de conclusie, dat de teelballen de rest van het lichaam beïnvloedden door veranderingen, die het bloed, dat door de klier stroomt, ondergaat. De reeds bejaarde Brown-Séquard nam in dezelfde tijd proeven op zichzelf.

Hij spoot zich een testisextract in en bemerkte kort daarop, dat hij al zijn vroegere kracht herwonnen had. Latere onderzoekingen hebben deze „verjongingsstof” nooit meer kunnen aantonen. Starling formuleerde het begrip hormoon, nadat hij in 1902 het bestaan had bewezen van een stof (secretine), die in de twaalfvingerige darm vrijkomt en die de alvleesklier* tot afgifte van spijsverteringssappen aanzet. Voordien werd deze verhoogde functie van de alvleesklier als een typische zenuwreflex opgevat. Hierna heeft men van steeds meer organen een inwendige afscheiding aangenomen. Voor een beter begrip van hetgeen over hormonen in het algemeen gezegd zal worden volgt eerst een kort overzicht van de tot nog toe bekende hormonen, hun werking en productieplaats.

De schildklier *hormonen zijn het thyroxine, dijoodtyrosine en dijoodtyronine, die invloed uitoefenen op de stofwisselingssnelheid en het autonome zenuwstelsel. Er zouden ook stoffen gevormd worden die het lichaam tegen schadelijke gevolgen van kou en warmte beschermen. De bijschildklier* produceert het parathormoon dat zijn aangrijpingspunt heeft in de calcium- en phosphorstofwisseling. In de bijnieren*, die uit twee geheel verschillende delen bestaan, nl. schors en merg, produceert de schors hormonen, die o.a. op de natrium-kaliumstofwisseling werken en op de koolhydraatstofwisseling, terwijl zij ook iets met de geslachtsfunctie te maken hebben. In het merg ontstaat het adrenaline*, dat echter ook aan de uiteinden van sympathische zenuwen gevormd wordt, zodat we volgens de definitie eigenlijk niet van een hormoon mogen spreken. In het ovarium (eierstok) worden in verschillende phasen van de menstruele cyclus oestron, progesteron en in geringe mate testosteron gevormd.

De testis (teelbal) vormt behalve testosteron een kleine hoeveelheid oestron. Alle geslachtshormonen hebben invloed op de geslachtsorganen zelf, op de secundaire geslachtskenmerken en op de hypophyse*.

Het belangrijkste hormoon van de alvleesklier is het op de koolhydraatstofwisseling werkende insuline*; verder zou lipocaic op de vetstofwisseling werken, vagotonine de vagustonus bevorderen en kallikreïne een bloedvatverwijdende werking hebben. Van de hypophyse zijn vele hormonen bekend. In de eerste plaats hormonen uit de voorkwab, die op andere klieren met inwendige afscheiding werken (glandotrope hormonen), te weten het thyreotrope, corticotrope en gonadotrope hormoon, die resp. de functie van schildklier, bijnierschors en geslachtsorganen aanzetten. Verder het groeihormoon en een stof, die aangrijpt op de koolhydraatstofwisseling (diabetogeen hormoon). Het prolactine prikkelt de borstklieren tot afscheiding van melk. De achterkwab vormt het pituitrine. dat de diurese, de bloeddruk en de weeënkracht beinvloedt.

De placenta is in staat alle geslachtshormonen te produceren. Een hormoon van de thymus* is nog onbekend; ook van de epiphysis* (pijnappelklier) is nooit met zekerheid een intern-secretorische functie aangetoond. In het duodenum ontstaat het secretine, dat de afscheiding van alvleeskliersappen aanzet. Uit de nier is een stof geïsoleerd (renine) die indirect de bloeddruk verhoogt (doordat zij na inwerking op plasma-globuline angiotonine doet ontstaan) en die aan de beschrijving van een hormoon voldoet. Choline en acetylcholine, die het autonome zenuwstelsel beïnvloeden en vaak tot de hormonen gerekend worden, beantwoorden niet aan de definitie van hormoon, daar zij aan alle uiteinden van het parasympathische zenuwstelsel vrijkomen. Ook zijn er stoffen, die wel voldoen aan de definitie en er niet toe gerekend worden, nl. vitamine A, dat in de lever uit carotine wordt opgebouwd, en het prothrombine. Beide stoffen zou men kunnen opvatten als leverhormonen.

Alle hormonen zijn aantoonbaar in de klieren waar zij gevormd worden, zij het meestal in een geringe hoeveelheid. Verder kan men sommige hormonen in urine aantonen, nl. oestron, afbraakproducten van testosteron (androsteron) en van progesteron (pregnandiol) en de gonadotrope hormonen. Van waarde is de bepaling van het placentair gonadotroop hormoon voor het vaststellen van zwangerschap (reactie van Aschheim-Zondek).

De ideale vorm waarin men het hormoon wenst, is de gekristalliseerde. Hiertoe worden klieren, afkomstig van dieren, op bepaalde wijze geëxtraheerd. De extracten bevatten behalve het hormoon nog tal van stoffen zonder hormoonwerking die men zoveel mogelijk tracht te verwijderen. Langs deze weg is het nog slechts in enkele gevallen gelukt het hormoon in zuivere toestand te verkrijgen. Dit betreft in het bijzonder afscheidingsproducten van de gonaden en bijnierschors, die vaak ook synthetisch zijn te bereiden. Hun chemische formule is bekend en bevat een sterineskelet (zgn. steroidhormonen, z cholesterol).

De andere hormonen hebben waarschijnlijk alle een eiwitstructuur. Sommige van deze, o.a. het insuline, zijn in zuivere vorm verkregen uit het betreffende dierlijk uitgangsmateriaal. De laatste tijd worden chemische stoffen bereid, niet identiek met hormonen, maar wel met één of meer overeenkomstige werkingen, bijv. stilbeenpraeparaten in plaats van oestron. Omdat de bereiding vaak gemakkelijk en de prijs lager is, geeft men in bepaalde gevallen de voorkeur aan synthetische praeparaten boven de hormonen zelf. Bij de pogingen tot het isoleren en het bepalen van de sterkte van de hormoon bevattende praeparaten kiest men als criterium voor de werkzaamheid de voornaamste werking van het hormoon; zo wordt bijv. de sterkte van insuline gemeten naar de bloedsuikerverlagende werking, het pituitrine naar zijn effect op uterus en bloeddruk. Gewoonlijk drukt men de dosis van een geneesmiddel uit in grammen of milligrammen, zo ook bij de hormonen in zuivere vorm.

Bij orgaanpraeparaten echter vergelijkt men de werking van het extract met die van een standaardpraeparaat. De hoeveelheid van een stof, die kwantitatief dezelfde reacties bij een proefdier teweegbrengt als een vastgestelde dosis van het standaardpraeparaat noemt men een eenheid (E). Voor verschillende hormonen heeft men internationaal standaardpraeparaten en -eenheden (Int. E) ingevoerd, zodat men in alle landen hetzelfde verstaat onder één eenheid van een hormoon.

De hormonen hebben een algemene werking en beïnvloeden bepaalde organen, meestal klieren met inwendige afscheiding. Hoe de werking op de cellen tot stand komt is nog onzeker. Bij de eiwitachtige hormonen zou men kunnen denken aan een fermentwerking. Dit is echter uitgesloten voor de steroidhormonen. De geslachtsklieren bijv. bevorderen niet alleen de ontwikkeling van de geslachtsorganen maar ook van de lichaamsbouw en persoonlijkheid.

De samenwerking van de verschillende hormonen is zo groot dat men van een hormonaal systeem spreekt. Dit komt treffend tot uiting in de plaats die de hypophyse ten opzichte van de andere klieren inneemt. De glandotrope hormonen zetten andere klieren tot afscheiding aan. Worden te veel glandotrope hormonen geproduceerd, dan remmen de hormonen van de gestimuleerde klieren de functie van de hypophyse. Zo ontstaat een wisselwerking die men aanduidt met hormonaal evenwicht.

Het is gebleken dat, na herhaalde inspuitingen van bijv. thyroxine, de werking van het hormoon sterk verminderde. Eerst heeft men dit toegeschreven aan de vorming van een stof (antihormoon) in het lichaam, die het effect van het hormoon teniet zou doen. Daar hormoonpraeparaten echter meestal nog andere stoffen bevatten, o.a. eiwitten, is het waarschijnlijk dat deze eiwitten als antigeen* werken, waardoor tegenstoffen ontstaan. Ook deze verklaring is niet in alle opzichten bevredigend.

Over de invloed van het zenuwstelsel op de endocriene klieren is nog weinig bekend. Zogoed als zeker kunnen we aannemen dat de hypophysefunctie afhankelijk is van zenuwcentra in de hersenen, vooral de hypothalamus.

Zowel een te geringe als een te sterke hormoonproductie (resp. hypofunctie en hyperfunctie) kan ziekteverschijnselen veroorzaken. Het eerste kan een gevolg zijn van een ziekteproces waardoor de hormoonafscheidende cellen te gronde gaan. Door het aanvullen van een tekort aan hormonen (substitutietherapie) heft men de ziekteverschijnselen geheel of gedeeltelijk op. Daar de aandoening zelf niet geneest moet deze behandeling eigenlijk gedurende het gehele leven voortgezet worden. Door de vorming van antistoffen is soms een langdurige toediening ondoelmatig. Hyperfunctie ontstaat door vermeerdering van hormoonproducerend weefsel, die soms op gezwelgroei berust.

De beste behandeling is hier dan ook de chirurgische verwijdering van een deel van het orgaan. In enkele gevallen, bijv. hyperthyreoidie, kan de verhoogde hormoonproductie geremd worden door geneesmiddelen. Vele ziekten worden algemeen als hormoondysfuncties erkend, zoals de suikerziekte, de ziekte van Basedow e.a. Er bestaan nog tal van aandoeningen, waarbij men met meer of minder recht een hormonale stoornis veronderstelt. Zo is in de laatste tijd veel ophef gemaakt van het verband tussen carcinoom en oestrogene stoffen. Het is bekend, dat langdurige oestronbehandeling bij muizen carcinoom in de borstklier bevordert.

Borstcarcinoom wordt nu met wisselend succes behandeld met testosteron, dat de invloed van het oestron teniet doet. De resultaten van oestrontoediening bij prostaatcarcinoom zijn zeer gunstig; zelfs de metastasen worden kleiner. Hormoonbehandeling heeft ook haar gevaren. Juist door het feit dat de endocriene klieren in haar werking van elkaar afhankelijk zijn, heeft men kans met een dergelijke behandeling het hormonenevenwicht te verstoren, zodat de patiënt meer geschaad dan gebaat is. Men mag dus alleen een hormoonbehandeling toepassen, wanneer een redelijke kans op succes gewaarborgd is. De meeste hormonen moeten parenteraal worden toegediend.

Soms zijn chemisch verwante stoffen oraal wel werkzaam, bijv. stilboestrol in plaats van oestron; methyltestosteron in plaats van testosteron. Ook zijn enkele stoffen, die in het darmkanaal worden afgebroken, werkzaam, wanneer deze in tabletvorm onder de tong worden opgezogen. Van hormonen met steroide bouw worden tabletten, waarin de zuivere stof in poedervorm aanwezig is, onder de huid geïmplanteerd. Het doel van deze „depottherapie” is het verkrijgen van een zich over maanden uitstrekkende resorptie.

A. WESSELIUS-DE CASPARIS

Lit.: J. H. Gaarenstroom, Hormonen in de medische praktijk (Amsterdam 1946); M. Tausk, De hormonen, 3de dr. (Utrecht 1948); E. Laqueur c.s., Hormonologie (Amsterdam 1948).

(2, verg. physiologisch). Bij ongewervelde dieren is de rol, die de hormonen vervullen in de regeling der functies van het volwassen dier, waarschijnlijk veel minder belangrijk dan bij gewervelden.

Insecten met hun harde, uitwendig skelet van chitine moeten gedurende hun groei meermalen vervellen. Het optreden van dit vervellen staat onder hormonale invloed. Bloed van een vervellend dier, ingespoten bij een dier dat nog niet in dit stadium is, brengt dit laatste tot vervelling. De afscheiding geschiedt in het kopgedeelte. Bij doorsnijding van het dier vóór een bepaald stadium vervelt alleen het kopgedeelte, daarna beide delen. De afscheiding zou geschieden door een klier (corpus allatum) nabij de hersenen, die rhythmische activiteit vertoont op het tijdstip der vervelling.

Bij sommige insecten schijnt dit corpus allatum ook de dooiervorming der eieren te regelen. Vele Crustacea (kreeftachtigen) hebben het vermogen door verandering der kleurstofverdeling in bepaalde cellen (chromatophoren) hun kleur aan te passen aan die van de ondergrond waarop zij zich bevinden. O.a. garnalen vertonen dit verschijnsel duidelijk. De reacties van deze chromatophoren staan onder invloed van hormonen uit een klier die zich bevindt in de oogsteel. Het interne secreet van de oogsteel remt de vervelling. Wegneming er van vervroegt de vervelling en de vorming van de daarvoor nodige hoeveelheid calciumzouten die als stenen in de maag afgezet worden.

Bij een enkele vorm zou ook een invloed op het bloedsuikergehalte gevonden zijn. Insuline der Vertebraten heeft hierop bij Crustacea en ook bij de laatstgenoemde vorm (Callinectes) geen invloed.

Bij de Cephalopoden (w.o. de inktvissen), die sterke en snelle kleurwisselingen vertonen, staan de Chromatophoren onder de invloed van het centrale zenuwstelsel. De algemene activiteitstoestand hiervan wordt beïnvloed door hormonen. Sluit men de bloedsomloop van een donker gekleurd dier aan op die van een lichtgekleurd, dan wordt ook dit donker. Deze hormonen zijn gelocaliseerd in de zgn. tweede speekselklier. Zij zouden bestaan uit thyramine en histidine. Bij inspuiting van deze stoffen in het bloed wordt de verloren gegane kleur van dieren met uitgesneden speekselklieren hersteld.

De lagere Vertebraten bezitten vele der hormonen die ook bij de hogere gewervelden gevonden zijn; soms is echter de localisatie anders. Zo is bij de laagste vertebraten het weefsel dat bij hogeren in het bijniermerg geconcentreerd is, over tal van plaatsen in het bloedvaatstelsel verdeeld. Op al deze variaties kan hier verder niet worden ingegaan. Bij kikvorsen heeft de hypophyse invloed op de pigmentverdeling in de Chromatophoren. Bij wegneming van dit orgaan worden de dieren bleek. Voor de hormonen der hogere Vertebraten z hormonen (i).

PROF. DR H. J. VONK

Lit.: B. T. Scheer, Comparative Physiology (New York - London 1948); J. C. A. Mighorst, Vakbl. v. Biologen 27 (1947), blz. 56.

< >