Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HOLOCEEN

betekenis & definitie

of Alluvium (Gr.:όλoς, holos, geheel; χαινός, kainos, nieuw) noemt men het geologische tijdvak, waarin wij thans nog leven. De naam heeft zijn oorsprong te danken aan het feit, dat men vroeger meende, dat alle planten en dieren, die in het Holoceen leefden, thans ook nog voorkomen.

Hoewel dit in de meeste gevallen juist is, zijn er toch enkele voorbeelden te noemen van dieren, die in het begin van het Holoceen leefden, doch thans uitgestorven zijn, bijv. het Reuzenhert (Cervus giganteus Blum.).In Nederland, waar men het begin van het Holoceen schat op een tijdstip, dat ca 10 000 jaren achter ons ligt, neemt men veelal een 5-deling aan.De praeboreale tijd, van ca 8000 - ca 7500 v. Chr., is het tijdsbestek, dat de op het IJstijdvak volgende warmere tijd inluidt. Terwijl het einde van het IJstijdvak gekenmerkt was door het feit, dat de bodem zelfs in de zomer niet geheel ontdooide, is dit in het begin van het Holoceen niet meer het geval. Op de hogere delen van Nederland vormden den en berk uitgestrekte bossen, waarin ook reeds de eerste warmteminnende bomen voorkwamen, zoals de linde, de iep, de eik en de els.

In de boreale tijd, van ca 7500 - ca 5000 v. Chr., was de vloedhoogte, door het steeds verder afsmeltende ijs, nog steeds stijgende. Als gevolg hiervan werd het binnenwater gestuwd, zodat zich in West-Nederland een moeras- en waterflora kon ontwikkelen. Te midden der rietvelden, die zich in de moerassen bevonden, groeiden berken. Uit de flora is ten slotte een veen voortgekomen, dat in de wereld der geologen bekend staat als „veen op grotere diepte”. Het klimaat was, in tegenstelling met wat men uit de naam „boreaal” op zou kunnen maken, warm en droog. Op de hoge plaatsen bevonden zich uitgebreide bossen van dennen, hazelaars, elzen, linden, iepen en eiken.

Omstreeks ca 5000 v. Chr. is het begin van de Atlantische tijd. Hier neemt men ook vrijwel algemeen aan een grens tussen Oud- en Jong-Holoceen. Het is toch in deze tijd, dat de landverbinding tussen Frankrijk en Engeland verbroken werd en het Nauw van Calais zich vormde. West-Nederland was in die tijd een waddengebied. Op de bodem van deze Waddenzee vormde zich een klei, die thans nog de bodem van de droogmakerijen in Noord- en Zuidholland vormt.

Het is de klei, die men de „oude zeeklei” pleegt te noemen. Tevens werden door de steeds stijgende zee zandruggen, evenwijdig aan de tegenwoordige westkust, opgeworpen. Zij werden gevormd uit het zand, dat op de bodem van de Noordzee lag en dat gedeeltelijk door de grote rivieren, gedeeltelijk door het Scandinavische landijs was aangevoerd. Hierop vormden zich, door zandverstuivingen, duinen, die het thans sterk geërodeerde en, ten behoeve van de bollencultuur, sterk afgegraven oude duinlandschap vormden. Voorburg ligt nog op zo’n rug, terwijl Loosduinen, Wassenaar, Lisse en Hillegom op meer westelijk verlopende ruggen van het oude duinlandschap liggen. Doordat deze oude duinen meestal meer uitgeloogd zijn dan de jonge, zijn zij veelal te herkennen aan de plantengroei : kalkvliedende planten als de adelaarsvaren, brem, struik- en dopheide kan men hier aantreffen.

Gedurende deze Atlantische tijd had Nederland een warm en vochtig zeeklimaat. Eik, linde, iep en es vormden de zgn. „gemengde eikenbossen”. De hazelaar en de els waren eveneens goed vertegenwoordigd, terwijl in deze tijd de beuk zijn intrede deed. De den raakte op de achtergrond.

Omstreeks ca 2000 v. Chr. begint de subboreale tijd met een gematigd continentaal klimaat. De steppenwisenten (Bison priscus) en oerrunderen (Bos primigenius), die in het Praeboreaal waarschijnlijk nog in Nederland voorkwamen, waren in het Subboreaal grotendeels verdwenen. Misschien leefden er echter nog enkele oerrunderen in het wild. Allengs werden ze echter gevangen en getemd. Hun nakomelingen vormden het Friese rundvee.

Naast dit vee leefde er echter, naar men. wel eens vermoedt, een Korthoomrund. Uit het feit, dat dit dier algemeen voorkwam bij het paalwoningenvolk in Zwitserland, concludeerde men, dat hier ca 1000 v. Chr. (Bronstijd) een alpien mensenras woonde, dat zijn eigen vee meegebracht had. Door de indringende Friezen moet dit alpiene ras in het N. geheel uitgeroeid zijn. Doordat de Friezen hun eigen vee hadden, is het te verklaren, dat in de terpen gevonden dieren tot een ras bleken te behoren, dat als een vermenging van het alpiene met het Friese beschouwd moet worden.

In het begin van het Subboreaal zal de zeespiegel gedaald zijn met ca 6 m. Door „opgeheven” brandingsnissen, over de gehele wereld waargenomen, is men tot de hypothese van deze algemene daling gekomen. Als gevolg hiervan konden zich in Nederland wederom zoetwatermoerassen vormen, waarin riet en zegge welig groeiden. Hieruit is het grote Hollandse veen ontstaan. Het is echter gebleken, dat op sommige plaatsen althans, op het riet-zeggeveen een overgangslaag gevormd is. Deze laag, de stobbenlaag, werd opgebouwd uit de overblijfselen van els, wilg en berk.

Hierop vormde zich een afzetting van sphagnum (veenmos) . Dat betekent, dat men zeker niet het gehele Hollandse veen als laagveen betitelen mag. Enkele stukken er van, buiten het gebied der rivieren gelegen, zijn, botanisch gesproken, hoogveen. De naam laagveen is hier slechts op zijn plaats, wanneer men er mede bedoelt dat de ligging van het veen, ten opzichte van de huidige waterstand, laag is. Botanisch gesproken is laagveen veen, gevormd door resten van planten, die veel voedingsstoffen behoeven, zoals de waterlelie, het fonteinkruid en het vederkruid (eutrophe planten).

Ca 500 v. Chr. begint voor Nederland de thans nog voortdurende subatlantische tijd. De zeespiegel steeg weer. Rivieren als de Overijselsche Vecht, de IJsel, de Kromme Rijn, de Vecht, veroorzaakten veel afslag van veen. Eveneens door afslag ontstond het Flevo-meer, de latere Zuiderzee. Bij hoge vloeden drong de zee het land binnen en zette in het W. van Nederland zeeklei af, de zgn. „jonge zeeklei”.

Het moet ca 300 n. Chr. geweest zijn, een datum vastgesteld op grond van archaeologische vondsten, dat een begin gemaakt werd met de vorming van het jonge duinlandschap, gedeeltelijk over, gedeeltelijk ten W. van het oude. Kalkminnende planten, als duinroos en distel, maken veelal de onderscheiding tussen het jonge en het oude duin gemakkelijk. Het is ook in het Subatlanticum, nl. ca 800 n. Chr., dat de sinds lang aanhoudende daling van de bodem niet meer gecompenseerd werd door de subboreale daling van de zeespiegel en daardoor catastrophaal voor Nederland geworden is. Slechts aan het ingrijpen van de mens is het te danken, dat Nederland nog een oppervlakte van 32 500 km2 heeft. Een bodemdaling van 5-10 cm per eeuw blijft nog steeds aanhouden en gaat gepaard met een rijzing van de zeespiegel van ca 12 cm per eeuw.

< >