Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HINDOEÏSME

betekenis & definitie

is een uitdrukking, die pas ca 1830 in de Engelse literatuur haar intrede deed, en die in ruimere of engere zin kan gebezigd worden. In het eerste geval bedoelt men er mee de moderne phase van religieuze en daarmee samenhangende sociale instellingen der Indiërs, waarin de vier elementen: godsdienst, ras, streek en sociale organisatie tot één levend geheel versmolten zijn; in het laatste geval het derde tijdperk in de evolutie van de Brahmaanse godsdienst gedurende de twee laatste millennia, waarin de meest primitieve en zelfs ruwe vormen van religieus bewustzijn, als fetichisme en magie, samengaan met hogere vormen als consequent ascetisme, mysticisme en verheven beschouwingen van theologische aard, en die hun uitdrukking vinden in de grote epen, het Mahâbhârata* en het Râmâyana*, de talrijke purâna’s en allerhande commentaren.

Gezien het syncretistisch karakter van het Hindoeïsme, dat bovendien in talloze secten verdeeld is, is het uiterst moeilijk algemeen geldende kenmerken en criteria te formuleren. Alleen het leerstuk der zielsverhuizing hebben ongeveer alle Hindoes gemeen. Dit dogma, met als noodzakelijk correlarium het streven naar verlossing (moksa) uit de keten der wedergeboorten, die als het ware mechanisch geregeld worden door het karma*, was reeds in het oude tijdperk diep ingeworteld in het Indische gemoed, en vormt ook een der kernpunten, hoewel enigszins anders geformuleerd, van het Boeddhisme* en het Jaïnisme*. Daarnaast staat het geloof in een absoluut en alles omvattend principe, eerste oorzaak en laatste doel van alles: het Brahman*. Niet voor alle secten geldende kenmerken zijn o.a. de erkenning van de autoriteit van de Veda*, van de suprematie van de Brahmanenstand en het sparen van de koe. Typisch is ook de eerbied voor het begrip dharma* en de diepgewortelde vrees voor magische gevaren.De geweldige uitbreiding van het Indisch Pantheon en van de verdere mythologische voorstellingen, zoals ze zijn neergelegd in de Veda’s en de Brahmana’s, vindt haar verklaring in de sterke tendenz om elke bron van goed en kwaad te vereren, en in het feit dat in het Hindoeïsme elementen zijn overgegaan uit verschillende tijden en cultuursferen. Naast de meestal vrouwelijk gedachte, min of meer vaag omlijnde dorpsgoden die veelal vrees verwekken (bijv. Choleragodinnen) en met dierenoffers verzoend worden, treft men zeer talrijke vegetatiegoden aan. Deze bonte, schier onontwarbare verscheidenheid leidde anderzijds tot een streven naar eenheid en systematische samenvatting, waarbij meestal Brahmâ aan de spits van het godendom gesteld wordt (men vergelijke hiermee o.a. het streven van Hesiodos in de Theogonie). Naast Brahmâ, die in feite nooit grote verering heeft genoten, beheersen vooral Śiva en Visnu het Hindoeïsme. Śiva „is”; hij representeert de kosmische kracht van reproductie en vernietiging en is tevens de god van de extatische verrukking (Tândava-dans) en de vruchtbaarheid (de stier Nandî is zijn rijdier). Ook de lihga*, als symbool der vruchtbaarheid, speelt in de eredienst van Siva een zeer voorname rol.

Met hem is nauw verbonden zijn gemalin Durgâ* (Umâ of Pârvatî). Visnu, in wie verscheidene godheden en legendarische figuren zijn versmolten, grijpt in op deze wereld, telkens als de natuurlijke orde verstoord is, door middel van zijn avatâra’s* (of nederdalingen) waarvan Visnu-Krsna veruit de voornaamste is. Typisch voor de eredienst van Visnu-Krsna is de bhakti: de aanhankelijke liefde die uitmondt in een absoluut streven van heel de menselijke persoonlijkheid naar mystieke eenwording met de godheid. Dit emotioneel element, dat in sommige sekten zeer zuiver gehouden werd, is in vele andere gevallen met erotische elementen vermengd. Ook het Śivaïsme kent zeer veel richtingen en sekten die elk bepaalde uiterlijke kenmerken hebben. Naast Śiva en Visnu dienen o.a. nog vermeld de zonnegod Sûrya, de schepper en heer der scharen Ganeśa, Skanda de god van de oorlog, Sarasvatî de godin der wijsheid en der welsprekendheid, benevens enige zeer populaire goden van mindere rang, zoals de minnegod Kâma met zijn gemalin Rati en de god van de rijkdom Kubera.

Ook Yâma, de god van de dood en de gerechtigheid, wordt zeer vereerd, terwijl andere die in het voorafgaande tijdperk zo hoog in aanzien stonden, thans een ondergeschikte plaats innemen, bijv. Indra, de hemelkoning en regengod, thans een vegetatiemacht, en Agni, de god van het vuur. In de eredienst heeft het Vedisch ritueel meestal de plaats geruimd voor een cultus met tempels, beelden en symbolen, die zijn uitdrukking hoofdzakelijk vindt in huiselijke devotie, het bidden in tempels, het brengen van offeranden van bloemen, het doen van bedevaarten, het deelnemen aan processies en godsdienstige feesten; ook aan werken van liefdadigheid, het oprichten van heiligdommen, het graven van vijvers en cisternen is steeds grote waarde gehecht. Drie typische uitingen van het Hindoeïsme zijn verder de zgn. âśrama’s of levensperioden van mannen der drie hoogste standen, die zich op het einde van hun leven, na volbrachte familieplicht, terugtrekken in de eenzaamheid of als bhiksu leven; het kinderhuwelijk dat voortspruit uit de noodzaak van nageslacht en de afhankelijke positie van de Indische vrouwen tenslotte de weduwenverbranding, die in 1829 verboden werd.

Voor de religieuze verdieping en de filosofische fundering van het Hindoeïsme zorgden intussen allerlei wijsgerige systemen, die, uitgaande van de Upanisaden*, steeds het centrale motief van de Indische wijsbegeerte opnemen, te weten de antithese tussen het relatieve en het absolute, het zijnde en het niet-zijnde, het verlangen naar bevrijding uit het relatieve en de éénwording met het absolute. Onder de voornaamste richtingen dienen vermeld: de Pûrvâ-Mimâmsa-, de Sâmkhya- en de Vedânta*- scholen.

In de loop der eeuwen is het Hindoeïsme in contact gekomen met andere godsdiensten en denkrichtingen, en heeft bij die gelegenheden een buitengewone tolerantie en assimilatievermogen aan de dag gelegd. Bewuste pogingen van versmelting van het Brahmanisme met de Islam gingen uit van Kâbir* (15de eeuw), Nânak (1469-1538), wiens volgelingen de bekende Sikhs* zijn, en van keizer Akbar de Grote (1556-1605). Wat de Europese invloed betreft merkt men enerzijds een verzoenende houding op (o.a. Râbindranath Tagore), anderzijds verzet tegen verwestersing en beklemtoning van eigen aard met zeer nationalistische tendenz (o.a. Gandhi*). Invloed van het Christendom is duidelijk merkbaar in de Brahma Samâj, in 1828 door Râmmohan Ray gesticht.

Met Râmakrsna (1834-1886) en Vivekananda Swami (1862- 1902) wiens werken over heel de wereld gelezen worden, streeft het Hindoeïsme er naar een universele godsdienst te worden, met de bedoeling alle andere godsdiensten te overkoepelen. Van de 318 millioen Indiërs wordt ca 75 pct tot de aanhangers van het Hindoeïsme gerekend, terwijl de overige 25 pct wordt gevormd door aanhangers van andere godsdiensten. Van Voor-Indië uit is het Hindoeïsme reeds in de eerste eeuwen n. Chr. in de Indische Archipel doorgedrongen, zodat men in het begin van de 5de eeuw op Java een Brahmaanse maatschappij vond en er een machtig Hindoe-rijk ontstond, dat zijn invloed ook tot andere eilanden uitstrekte. Wel werd sedert het einde der 15de eeuw het Hindoeïsme verdrongen door de Islam, op de beschaving der inlanders heeft het echter een blijvende invloed uitgeoefend en op het eiland Bali heeft het zich tot heden toe gehandhaafd (z ook Boeddhisme, Brahmanisme, Tantrisme, Saktisme en Yoga).

H. VAN LOOY

Lit.: A. Barth, Les religions de l’Inde (Paris 1879 en 1914); E. W. Hopkins, The Religions of India (Boston 1895); Shridhar V. Ketkar, An Essay on Hinduism, its Formation and Future (London 1911); Monier Williams, Brahmanism and Hinduism (4de dr., London 1891); E. Washburn Hopkins, Epic Mythology (Strassburg 1915); R.

G. Bhandarkar, Vaisnavism, Saivism and Minor Religious Systems (Straatsburg 1913); H. Oldenberg, Die Philosophie der Upanishaden (Göttingen 1915); Mrs Rhys Davids, Buddhism, its Birth and Dispersal (London 1934); A. Avalon, Principles of Tantra (London 1915); A. Coomaraswamy, The Dance of Siva (London 1924); E. Arbman, Rudra (Uppsala 1922); J.

Ch. Chatterji, Kashmir Shaivaism (Srinagar 1914); Sir Richard Temple, The Word of Lalla (Cambridge 1924); J. E. Carpenter, Theism in Medieval India (London 1926); W. Kir fel, Die Kosmographie der Inder (Bonn 1920); Ch. Elliot, Hinduism and Buddhism (London 1921); H. von Glasenapp, Der Hinduismus (München 1922); E.

Abbegg, Der Messiasglaube in Indien und Iran (Berlin 1928); L. Renou, Bibliographie védique (Paris 1931); N. J. Krom, Hindoe-Javaanse Geschiedenis (2de dr., Den Haag 1931); B. Kumarappa, The Hindu Conception of the Deity (London 1934); T. Singh, Sikhism (London 1938); B.

K. Sarkar, The Politica!Institutions and Theories of the Hindus (Calcutta 1940); Coomaraswamy, Hinduism and Buddhism (New York 1943); J. Gonda, Het Hindoeïsme (Den Haag 1943); J. Herbert, La notion de Vie Future dans l’Hindouisme (Paris 1945); J. Gonda, Inleiding tot het Indische denken (Antwerpen 1948); J. H.

Hutton, Les castes de Pinde (Paris 1949); J. J. Fahrenfort, India. Land van Hindoes en Mohammedanen (Meppel 1950).

< >