Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Hendrik de VRIES

betekenis & definitie

Nederlands dichter (Groningen 17 Aug. 1896), is werkzaam geweest aan het gemeentelijk archief te Groningen. Sedertdien heeft hij zich geheel aan de letterkunde gewijd.

Zijn poëzie vertoont sterk verschillende uitingstypen, aanvankelijk een merkwaardig verstandelijk in zijn rhetorisch karakter aan Bilderdijk herinnerend vers, van godsdienstige inhoud, en een modern en uiterst subtiel vers, in dikwijls vrije vorm, waarin zich een zeer sensitief gemoedsleven rekenschap geeft van de gewaarwordingen van het bewuste en het onbewuste, in het bijzonder van de dromen van zijn veelal koortsachtige obsessies. Het spookachtige van sagen en legenden, in de lyrische interpretatie, heeft ook zijn voorkeur. Zijn fantastische aanleg spreekt ook uit zijn a.h.w. somnambulistische tekeningen. Hij heeft zich tevens een scherpzinnig poëziecriticus betoond. Hij was een zoon van Wobbe de Vries, hieronder vermeld.Bibl.: De nacht (1920); Vlamrood (1922); Lofzangen (1923); Silenen (1928); Stormfakkels (1932); Atlantische balladen (1937); Nergal (1937); Spaansche volksliederen (vertaling, 1931); Goplas (1935); Geïmproviseerd bouquet (1937); Romantische rhapsodie (1939. vertalingen); Robijnen (1944); Slingerpaden(1945) ;Toovertuin (1946); Caprichio’s en rijmcritieken (1946); Vers tegen vers (essays, 1949).

Lit.: P. N. van Eyck, in: De Gids, 1925; H. Marsman, in: Verz. Werk III; M. ter Braak, in: In gesprek met de onzen (1939); D. A. M.

Binnendijk, in: Tekst en uitleg (1941); G. v. Wessem, in: Mijn broeders in Apollo (1941); S. Vestdijk, in: Muiterij tegen het etmaal II (1946); H. de Vries. Vijftig jaar (1946); Marja, in: Binnendijks-Buitendijks (1949).

< >