1. Duitsland
Nog tijdens het leven van Hegel werden de tegenstellingen in opvatting van zijn leer zichtbaar, welke zich weldra zouden verzelfstandigen tot „linker- en rechtervleugel” van Hegelianen. Het eerste strijdpunt is van theologische aard; later gaat de Hegelse school ook op politiek gebied uiteen en splitst zich tot „ Junghegelianer” en de meer behoudende richting. Tot de linkerzijde behoren L. Feuerbach (1804-72): Gedanken über Tod und Unsterblichkeit, D. F. Strauss (1803~74): Das Leben Jesu, F.
C. Baur (1792-1860): Christliche Gnosis. Door hen werd de Christelijke leer onderworpen aan radicale critiek: zowel met de dogmatiek als met theologische speculaties werd de strijd aangebonden. Zij bezorgden het meest hun leermeester de naam van atheïst. De behoudende richting van welke de vertegenwoordigers zich meer toelegden op de wetenschappelijke studie van Hegel’s geschriften en op de uitgave van zijn collegedictaten, wordt gevormd o.a. door K. L. Michelet (1801-94), J.
H. Erdmann (1809-81), G. A. Gabier (1786-1853), H. G. Hotho (1802-73), K.
Rosenkrantz (1805-79) e.a. De „Junghegelianer” anderzijds hebben het meest bijgedragen tot de bekendheid van Hegel, maar tevens de felste reacties tegen hem teweeggebracht. Zij wilden niet meer zuiver theoretisch werken, verwaarloosden de wetenschappelijke bestudering en trachtten invloed uit te oefenen op het openbare leven en de politiek. De belangrijkste van die groep zijn A. Ruge (1802 -80), redacteur van de Hallische Jahrbücher für Deutsche Wissenschaft und Kunst en Karl Marx (1818-83), die samen met Ruge de Deutsch-Französische Jahrbücher uitgaf; bij hen voegde zich ook F. Engels (1820-95).
Zij propageerden van Hegel’s leer alleen de „dialectische methode” (maar slechts opgevat naar haar negatieve gang), waarin zij het middel zagen tot oplossing van het maatschappelijk vraagstuk: zij gingen in het algemeen historiserend te werk en hun voornaamste bron was Hegel’s Rechtsfilosofie, waarvan zij de paragrafen meer opvatten als beschrijvingen van een historisch proces dan als de opvolgende stadia in de ontwikkeling van het vrijheidsbegrip. In de vakwetenschap werd de Hegelse gedachte, zij het met veel wijzigingen, voortgezet o.a. door Ed. Zeiler (1814- 1908), schrijver der Geschichte der griech. Philosophie; Fr. Vischer (1807-87), aestheticus; Kuno Fischer (1824-1907), schrijver der Geschichte der neueren Philosophie e.a. Een afzonderlijke plaats wordt ingenomen door Max Stirner (ps. voor Kaspar Schmidt) en voorts F.
Lassalle (1825-64), die in zijn System der erworbenen Rechte (1861) wel is waar de practische kant op ging, maar veel dichter bij Hegel bleef dan Marx of Engels. Aan het eind der 19de eeuw kan men spreken van een „Hegelrenaissance” waarin weer werd terug gegaan tot de oorspronkelijke werken van Hegel en tot een heruitgave (Adolf Lasson, 1832-1917 en Georg Lasson, 1862 - 2 Dec. 1932).
In de laatste decennia was het voornaamste orgaan der Duitse Hegelianen: ,,Logos” (Internationale Zeitschrift für Philosophie der Kultur), uitgegeven door Richard Kroner en van 1934-44 voortgezet als ,,Zeitschr. f. Deutsche Kulturphilosophie”, waarvan de medewerkers o.a. waren H. Glockner (Hegel-biograaf, samensteller van Hegel-lexicon), J. Binder (rechtsfilosoof), R. Kroner (thans in Amerika), J. Hofmeister.
In het tijdschrift ,,Logos” (Bd. XIX, i van 1930: Hollandheft) verscheen werk van Nederlandse Hegelianen.
2. Frankrijk
Als vriend van Hegel, met wie hij in correspondentie stond, was Victor Cousin (1792-1867) de eerste die, hoewel zelf meer Schellingiaan, Hegel’s naam in Frankrijk introduceerde. In 1859 verscheen de eerste Franse vertaling der Logica door een Italiaan A. Véra (1813-85), die later als hoogleraar te Milaan het middelpunt werd van het Italiaanse Hegelianisme. Belangrijke schrijvers, die de invloed van Hegel ondergaan hebben, zijn Proud’hon, Renan, Taine en J. Michelet. Aan het einde der 19de eeuw maakte de belangstelling voor de metaphysische kant in het systeem plaats voor de studie der Hegelse staatsleer.
Lit. Lévy Bruhl, La théorie de l’état chez Hegel (1889); J. Jaurès, De primis socialismi lineamentis etc. (1892). Vertegenwoordigers van het huidige Hegelianisme zijn A. Koyré en A. Kojève, Introduction à la lecture de Hegel, spec.
Phaenomenologie (1947) (vgl. voorts B. Knoop, Hegel und die Franzosen, Stuttg. 1941; tekst zeer eenzijdig, doch goede literatuuropgaven).
3. Italië
In de 19de eeuw werd in Italië het Hegelianisme vertegenwoordigd door A. Véra, B. Spaventa (1817-83), R. Mariano (1840-1904) en P. d’Ercole (1831-1917). De Italiaanse Hegelrenaissance ging uit van B. Croce (geb. 1866), die beroemd werd door zijn boek over Hegel.
Voorts neemt G. Gentile (1875-1944) de voornaamste plaats in.
4. Engeland
De stichter van het Engelse Hegelianisme is J. Hutchison Stirling, wiens boek The Secret of Hegel in 1865 verscheen. In Engeland is Hegel wetenschappelijker bestudeerd dan in Duitsland en tot de tegenstellingen die het Duitse Hegelianisme kenmerken is het niet gekomen.
Reeds eerder had B. Jowett (1817-93), bekend als vertaler van Plato, zich o.a. door bemiddeling van J. E. Erdmann in Hegel verdiept en het waren zijn leerlingen te Oxford, die deel uitmaakten van de Engelse ,,Neo-Hegelian Movement”. In de laatste jaren van de 19de eeuw werd een begin gemaakt met de vertaling van Hegel’s werken o.a. door W. Wallace (Logica, 1892 en Filosofie van de geest, 1894, beide uit de Encyclopaedie), E.
S. Haldane (Geschiedenis der filosofie, 1892-95), E. B. Speirs en J. B. Sanderson (Filosofie der religie, 1895) e.a.
In dezelfde tijd waren het B. Bosanquet (1848-1923, schrijver van Philosophical Theory of the State, 1899), E. Caird, de stichter van de Hegelse school in Schotland, voorts McTaggart en J. B. Baillie (vertaler van de Phaenomenologie), beiden te Cambridge, die Hegel’s naam grote bekendheid gaven. Tot hen kan ook F.
H. Bradley gerekend worden (1846-1926), die, ofschoon sterk door Hegel beïnvloed, zich geen Hegeliaan wilde noemen. Onder de moderne Hegelianen nemen R. G. Collingwood en T. M.
Knox (vert. Rechtsfilosofie, 1942) de voornaamste plaats in. Nagenoeg zijn nu alle werken van Hegel in het Engels vertaald. In het tijdschrift „Philosophy” verschijnen veel artikels van huidige Hegelianen.
5. Nederland
Afgezien van enkele afzonderlijke vertegenwoordigers van het Hegelianisme (o.a. P. G. van Ghert) werd Hegel op het eind der 19de eeuw door Bolland in Nederland geïntroduceerd. In vergelijking met andere landen is (ongeveer samenvallend met de Duitse Hegel-renaissance) de studie van Hegel hier het zuiverst beoefend doordat Bolland aan de leer een geheel Nederlandse vorm gaf, verschillende onderdelen opnieuw doordacht en Hegel’s hoofdwerken uitgaf met inleidingen en commentaar. Bolland’s Hegel-uitgaven worden geciteerd als „Leidse uitgaven”. Om Bolland verzamelden zich tal van leerlingen, die er naar streefden de Hegelse geest te doen doordringen in de afzonderlijke wetenschappen; de bekendsten zijn: prof. dr G.
A. v. d. Bergh van Eysinga en dr H. W. Ph. E. v. d. Bergh van Eysinga (theologie), Julius de Boer (aesthetica), dr Clara Wichmann (staatsleer), dr A.
Pit (aesthetica) e.a. Het door dr J. D. Bierens de Haan in 1907 opgerichte Tijdschrift voor Wijsbegeerte werd tijdens de eerste jaren voor bijna de helft gevuld met bijdragen van leerlingen van Bolland. In 1912 werd het Genootschap voor Ruwere Rede opgericht, dat na de dood van Bolland zijn naam veranderde in Bolland Genootschap voor Zuivere Rede en dat als orgaan eerst de Handelingen had, sinds 1923 De Idee. Daarnaast publiceerde het tijdschrift Denken en Leven (opgericht 1926) verhandelingen van Bollandianen. Er ontstonden echter binnen de kring der leerlingen van Bolland twee groepen, welke na Bolland’s dood uiteengingen: tegenover de oudere, zgn.
Bollandianen stelde zich een groep, die haar middelpunt had in J. Hessing* en die de feitelijke kern vormde van het Bolland Genootschap en het meest publiceerde in De Idee: van deze groep ging ook het initiatief uit tot oprichting van de Internationale Hegelbund (voorzitter R. Kroner), welke zijn eerste zitting hield in 1930 te Den Haag. De voornaamste vertegenwoordigers zijn behalve J. Hessing ook prof. dr J. C.
Bruyn, ir W. F. Staargaard, dr J. M. Fraenkel, dr H. G. ten Bruggencate, ir B.
Wigersma, W. L. Thieme, prof. dr B. M. Telders, prof. dr J. G.
Wattjes e.a. In 1932 werd de zgn. Bolland-stichting gevormd met als doel het bijeenbrengen van een bibliotheek van de werken van Bolland en een Bolland-archief en van de werken van diens leerlingen en geestverwanten. In 1932 werd vanwege het Bolland Genootschap een bijzondere leerstoel gecreëerd voor onderwijs in de Hegelse filosofie te Leiden, welke in 1933 bezet werd door J. Hessing.
DR J. J. FRAENKEL
Lit.: K. Fischer, Hegels Leben, Werke und Lehre II (Heidelberg 1911); F. Rosenzweig, Hegel und der Staat (München-Berlin 1920); W. Moog, Hegel und die Hegelische Schule (in: Gesch. der Phil. in Einzeldarstell. VII, 1 Bd 32/33, München 1930) J B. Wigersma, Verhandlungen des ersten Hegelkongresses (Tübingen-Haarlem 1931; hierin overzichten van de huidige stand der Hegel-studie in versch. landen); Boris Jacowenko, Untersuchungen zur Gesch. des Hegelianismus in Russland (in: Internat.
Bibliothek für Phil. Bd 1II-IV, Praag 1937-39); T. M. Knox en R. Kroner, Hegels early theol. writings (Oxford-Chicago 1946, met uitv. Engelse Hegelbibliogr.), voor Nederl.
Hegelianisme zie J. J. Poortman, Repertorium der Nederl. Wijsbegeerte (1948).