vruchtbaar landschap aan de voet van de Zwabische Jura (Zwabische Alb) en ten N.W. van het Bodenmeer in het Z.O. van Baden. In het tertiair was hier een krachtig vulkanisme.
Bazalten (in het bovenmioceen) en fonolieten (in het plioceen) drongen naar buiten door de zanden en mergels, die hier als afslijtingsmateriaal („Jura Nagelfluh”) van de afgezakte en afgebogen steile Jurarand waren uitgespreid. Later is dit jonge materiaal weder weggespoeld door de Hegauer of Rudolfszeller Aach en zijn bijriviertjes, doch de oude kraterpijpen bleven nu als steile, moeilijk te verweren fonolietkoppen (Hohentwiel, 698 m; Hohenkrähen, 645 m; Mägdesprung of Mägdeberg en Stauffen) achter, evenals de meer westelijk op een andere spleet gelegen jongere en hogere bazaltbergen (Hohenstoffeln, 844 m; Hohenhöwen, 814 m). De Hohentwiel draagt de resten van een burcht, welke in de 10de eeuw de zetel van de Zwabische hertogen was. De belangrijkste plaatsen zijn Singen (met de grote conservenfabrieken van Maggi), Aach en Engen.Lit.: H. Reek, Die Hegauvulkane (1923); A. Leutenegger, Der Hegau, Landschaftkundl. Skizze (1931); L. Finckh, Der unbekannte Hegau (1936).