Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

Hans christiaan ANDERSEN

betekenis & definitie

Deens schrijver (Odense 2 Apr. 1805 - Kopenhagen 4 Aug. 1875), wiens sprookjes tot het meest vertaalde proza behoren. In 1835 verschenen de eerste vier (Het Vuurslag, Grote en Kleine Klaas, De Prinses op de Erwt, Kleine Ida’s Bloemen) en in 1874 een verzamelde uitgave van 156 Sprookjes en Vertellingen. Hun onderlinge waarde is zeer ongelijk: slechts een twintigtal heeft de onsterfelijkheid bereikt.

Hun verschijning werd aanvankelijk in Denemarken zeer koel bejegend. Eerst toen Adalbert v. Chamisso er enige van in het Duits vertaalde (1840), begon Andersen’s ster te rijzen.De toon van deze sprookjes is van een kinderlijke onbevangenheid, die strookte met de aard van hun maker: Andersen’s persoonlijkheid heeft tot aan zijn dood iets kinderlijks behouden. Sterk primair reagerend, was hij niet in staat de vreugde over zijn groeiende populariteit voldoende te bemantelen, wat hem de roep van ijdel te zijn verschafte.

Een daarmee samenhangend gebrek aan inzicht in eigen wezen en tekort aan zelfvertrouwen, deden hem zijn gave eerst laat ontdekken. In 1829 debuteerde hij met Fodrejse fra Holmens Kanal til Östpynlen af Amager (Voetreis van H. naar de oostpunt van A.), twee jaar later gevolgd door Skyggebilleder (Schaduwbeelden). Deze werkjes, beide reisbeschrijvingen, vinden hun voortzetting in Digter Bagar (De Bazar van een Dichter) uit 1842, I Sverige (In Zweden) uit 1851 en ten slotte I Spanien uit het jaar 1863.

Uit deze opsomming komt een andere trek van Andersen naar voren: zijn ongedurigheid, zich uitend in een nimmer aflatende reislust. Ook Nederland heeft hij bezocht, de eerste maal in 1847, de tweede maal in 1866. Hoewel de „Gids”-kring belang in hem stelde (Potgieter bespreekt zijn romans in Deel 1 van „Kritische Studiën”, Huet in de „Litterarische Fantasieën”) blijkt van enige wederzijdse aanraking echter niets. Wel werd Andersen beide malen door Jacob van Lennep hartelijk ontvangen. In Engeland sloot hij vriendschap met Dickens, in Frankrijk maakte hij kennis met Heine, in Duitsland met Tieck, Chamisso, de gebroeders Grimm en anderen. In dit contact zocht hij een zelfbevestiging van zijn kunstenaarschap, een drang, die hij in zijn prachtig sprookje Den grimme Aelling (Het lelijke jonge Eendje) later zo meesterlijk wist te objectiveren.

Andersen heeft enkele toneelstukken geschreven, waarvan wij noemen Agnete og Havmanden (A. en de Meerman, 1833), Mulatten (de Mulat) uit 1840 en Den nye Barselstue (De nieuwe Kraamkamer) uit 1845. Het ontbreken van een sterke handeling, hechte, dramatische bouw en vooral een gemis aan goede dialoog-vorm deden deze stukken practisch mislukken. Ook met zijn romans oogstte hij, tot zijn diepe teleurstelling, niet de roem, die hij ervan verwachtte. Zowel zijn eersteling Improvisatoren uit 1835 (De Improvisator) als O. T. (1836), een afkorting van Odense Tugthus. en Kun en Spillemand uit 1837 (Slechts een Speelman) lijden, behalve aan de drie zoëven genoemde tekorten, bovendien aan een te sterke egocentriciteit. De Improvisator beschrijft de ontwikkeling van een jong Italiaans kunstenaar, die door een rijke familie gesteund, maar ook voortdurend gecritiseerd wordt.

Andersen, die tot de familie Collin in eenzelfde verhouding stond, geeft hierin zijn eigen problematiek, evenals in „O. T.”, waarin een begrijpelijke geprikkeldheid over zijn miskenning aan de dag treedt, gelijk ook in de derde roman, waarin hij uiting geeft aan zijn mening, dat de geniale mens, wil hij zich als zodanig openbaren, behoefte heeft aan hulp van buiten. Deze hulp wordt door Andersen eigenlijk vooral gezien in een warme erkenning van zijn gaven, en deze opvatting treedt wel zeer sterk in zijn autobiografie: Mit Livs Eventyr (1847 en 1869), bij ons vertaald onder de titel: „Het Sprookje van mijn Leven”, naar voren, en zulks meteen openhartigheid, die in haar naïveteit soms aandoenlijk, doch nergens hinderlijk wordt. Merkwaardig is dat deze levensbeschrijving door hem in het Duits geschreven werd („Das Märchen meines Lebens”) en in Duitsland ook het eerst verscheen. Andersen trachtte zich uit het kleine Denemarken, waar men, volgens Thorwaldsen, „te dicht op elkaar zat”, op deze wijze los te werken. Deze practische overweging was ook aan zijn reislust niet vreemd.

Vermoedelijk als resultaat dezer geestelijke verruiming bezitten zijn twee latere romans: De to Baronesser (De twee Baronessen, 1848) en At vaere eller ikke vaere (Te zijn of niet te zijn, 1857) een meer objectief karakter. Noemen wij nog Billedbog uden Billeder (Prentenboek zonder prenten, 1840) en Lykke Per uit 1870, waarin hij een terugblik geeft op de gelukkige ontwikkelingsgang van zijn leven, dan is het oeuvre van Andersen, buiten zijn sprookjes, hiermede volledig genoemd.

De sprookjes zijn het die zijn naam tot in de verste uithoeken der aarde hebben uitgedragen. Andersen ontleende de stof ervoor aanvankelijk uit bestaande folkloristische motieven, terwijl ook de Arabische vertellingen der 1001 Nacht, die hij als kind verslonden had, hem gegevens aan de hand deden. Tieck en Musaeus waren zijn voorbeelden, doch al spoedig ging hij zijn eigen weg. Door zijn grote verering voor Walter Scott en Heinrich Heine geheel een kind der romantiek, wist hij toch direct een sterk persoonlijke toon te vinden, zich uitende in een directe, kleurige en realistische wijze van zeggen. Hoor, hoe zijn allereerste sprookje, Het Vuurslag begint: „Daar kwam een soldaat aan marcheren over de grote weg: één, twee! één, twee!” Deze krijgsman marcheerde aldus een nieuw taalgebied binnen en werd door de mensen van 1835, gewend aan de omslachtige, wat weke uitdrukkingswijze van die dagen, als een deserteur beschouwd. Ook de dode dingen: de lepels, borden, vuurstoven en kwispedoors worden door Andersen tot leven gewekt en spreken in dezelfde „gewone” taal van hun belevenissen.

Het merkwaardige nu dezer belevenissen is dat zij een onvermoede diepte bezitten, omdat de lezer, zonder dat de gelijkenis hem opgedrongen wordt, er zijn eigen bekommernissen in herkent. Een veel voorkomend motief, te verklaren uit Andersen’s moeilijke jeugd, is de loswerking van het talent uit de benauwenis ener bekrompen omgeving, en het is te begrijpen dat dit gegeven de Deense critiek, die de angel voelde, niet bepaald gunstig stemde, temeer daar Andersen niet naliet in verschillende van zijn sprookjes hun hoogmoedige beperktheid tot mikpunt van zijn ironie te maken.

Wij laten hieronder enige literatuur over Andersen volgen, ons daarbij in hoofdzaak bepalende tot Deense publicaties. Te verwonderen is het, dat Andersen in Nederland, waar zijn sprookjes in tal van vertalingen (waaronder die van mevrouw Martha van Eeden-van Vloten de voortreffelijkste zijn) het licht zagen, tot dusver geen onderwerp ener biografie is geworden, die boven het peil ener populaire oriëntatie uitrijst. Als het laatste zijn te beschouwen „Uren met Andersen” van mevrouw Christine Doorman en „De Zwerver met de Toverfluit” van Dr P. H. Ritter Jr. Een uitzondering is de uitvoerige en zeer gedocumenteerde psychologische studie van mevrouw H. Hudig-Kapteyn, in Mrt 1947 verschenen bij de Amsterdamsche Keurboekerij.

GODFRIED BOMANS

Lit.: Edv. Collin, H. C. Andersen og det Collinske Hus (1882); Georg Brandes, H. C. Andersen som Eventyrdigter (1869); Hans Brix, H.

C. Andersen og hans Eventyr (1927); P. V. Rubow, H. C. Andersens Eventyr (1927); Rigmor Stampe, H.

C. Andersen og hans naermeste omgang (1918); Elith Reumert, H. C. Andersen som han var (1925); Hjalmar Helweg, H. C. Andersen, en psykiatrisk Studie (1927).

Uitnemend is de laatste Andersen-biografie van Togsvild. Voorts van B. F. Nielsen, H. C. Andersen bibliografi. Digterens Danske Vaerker. 1822-1875 (Kobnhavn 1942); Fredrik Böök, een Zweedse biografie over Andersen (Kobnhavn 1938).

< >