(Hang-chow, ook: Hang-hsien), hoofdplaats der Chinese provincie Tsje-kiang, ligt °P 3°° I5/ N.Br. en 1200 16' O. L. v.
Gr. op de linkeroever van de mond van de Tsientangkiang in de Baai van Hang-tsjou en aan het zuideinde van het Keizerskanaal, dicht bij het aan drie zijden door bergen omringde stuwmeer Sihoe (Westmeer). De stad is een belangrijk station aan de spoorweg Sjang-hai - Ning-po en is door een hoge muur omgeven. Er zijn ruim 500 000 inw. De stad heeft nauwe, doch geplaveide straten, vele tempels en moskeeën en haar zijde- en brokaatfabrieken, waarin zeer vele vrouwen werken, zijn de grootste van China. Handel wordt gedreven in zijde en pelswerk. Hang-tsjou, reeds door Marco Polo hoog geroemd, was tot 1276 de residentie van de Soeng-dynastie, onder de naam van Lingngan of Kingsze (Hof) en de oorlogshaven van China.
Voor deTaiping-opstand zou de stad 2 millioen inwoners gehad hebben. Zij was toen een der prachtigste steden der wereld. Tijdens de opstand werd zij zwaar geteisterd, maar herwon daarna aan betekenis als een der belangrijkste steden van China. De haven werd in 1896 voor de buitenlandse handel opengesteld, doch deze is meer en meer naar Sjang-hai overgegaan. De nationale universiteit van Tsje-kiang, die hier gevestigd was, werd in 1937 naar het binnenland verplaatst. Er was eveneens een onafhankelijke Christelijke universiteit.
In 1937-1945 was de stad in Japanse handen. Op 3 Mei 1949 veroverden de Chinese communisten de stad. w. VAN DE BUNT