noemt men scharnieren, sloten en verdere constructies voor het draaibaar maken resp. afsluiten van deuren, ramen, laden, deksels, enz.
1. Hangwerk
in het bijzonder scharnieren. Het scharnier is een bouwkundig onderdeel, dat dient om deuren, ramen enz. draaibaar te maken. Men noemt dit afhangen en scharnieren e.d. worden samengevat onder de naam hangwerk. Scharnieren worden vervaardigd van staal, brons of vernikkeld koper. Zij bestaan in hoofdzaak uit 2 bladen (bledden genoemd), die door middel van een pen om elkaar kunnen draaien. Het ene bled wordt aan het draaiende, het andere aan het vaste constructiedeel bevestigd. De sterkste scharnieren moeten zo stevig zijn, dat 2 of 3 er van een zware deur gemakkelijk kunnen dragen.
Zeer zware scharnieren, die dienen voor grote buitendeuren, heten gehengen (fig. 1). Het op de deur komende bled is daarbij 40 a 50 cm lang en het andere wordt vaak als gesmede duim uitgevoerd. Op de kerkdeuren in de Middeleeuwen werden dikwijls fraai uitgesmede gehengen geplaatst. De gewone scharnieren worden vnl. onderscheiden in:
1. platte scharnieren (fig. 2); deze worden voor eenvoudig werk gebruikt; de pen kan los of vast zijn (resp. voor kamerdeuren of ramen); de bledden worden geschroefd op de smalle kant van de deur en in de sponning* van het kozijn en iets dieper dan hun dikte ingelaten;
2. bochtscharnieren (fig. 3) of bochtknieren; deze maken het mogelijk een deur of raam geheel, dus 180°, open te laten draaien, doordat de „knoop” verder naar buiten komt; zij komen voor met „hoge” en „lage” bocht;
3. paumelles (fig. 4) en 4. fitsen (fig. 5); hierbij heeft het ene bled een pen en het andere een (gesloten) oog; zij zijn daarom aangewezen voor plaatsing aan de buitenzijde, daar de pen er niet uitgehaald kan worden; de eerste worden opgeschroefd en de laatste ingestoken;
5. kogelscharnieren (fig. 6); deze zijn een verbetering van de platte scharnieren met losse pen; tussen de ringen der bledden bevinden zich nl. 2 kleine kogellagertjes, die het gemakkelijk draaien en de duurzaamheid aanzienlijk bevorderen.
Afzonderlijk genoemd kunnen nog worden de doordraaiende scharnieren. Deze maken het mogelijk een deur naar weerszijden te openen, waartoe zij uit 3 bledden bestaan. Een ingebouwde veer zorgt voor het terugbrengen der deur in gesloten stand.
2. Sluitwerk
a. Sloten uit de Oudheid
Het oudste sleutelslot, dat ooit ontdekt werd, is de sluiting beschreven door Bonomi in zijn werk over Egypte. Het is een zwaar houten slot van het type, zoals er heden in het Oosten nog enkele in gebruik zijn. De sleutel, eveneens van hout vervaardigd, was van zulke afmetingen, dat hij over de schouder gedragen werd. Deze sleutel werkte op een houten sluitboom, die een schuivende beweging maken kon en op een vierkant gat in de muur paste.
Oudgriekse sloten van koper en brons zijn meermalen gevonden en ook afzonderlijke gedeelten van sloten en sleutels uit de Romeinse tijd; deze sloten berustten op een combinatie van steek- en schuifbewegingen. Het slot met houten grendel was in het overige Europa nog tot in het begin van de 10de eeuw algemeen gebruikelijk. Daarna werd het eerst de houten sleutel door een metalen vervangen, waarop metalen grendels en in de 11 de eeuw de invoering van het metalen huisje volgden.
b. Eenvoudige, deels verouderde, deels nog in gebruik zijnde sloten. Men onderscheidt sloten, die slechts dienen voor het dichthouden van deuren enz., bijv. door middel van een klink (oplegloopslot, fig. 1) of waarbij een grendel wordt uitgeschoven, die door een klink, voorzien van een knop (of bos) wordt verschoven en die, welke als afsluiting een verschuifbare grendel bezitten, waarvan de beweging door zekere delen wordt verhinderd, en die een sleutel vereisen. Deze sleutel werkt in de regel door draaiing en wordt als zgn. pinsleutel in een rond gat of als geboorde of pijpsleutel om een ronde stift in het slot gestoken. Het gedeelte van de sleutel, dat de verschuiving van de grendel teweegbrengt, heet baard. Bij sommige inrichtingen dringt de sleutel bij het insteken de delen, die de grendel vasthouden, weg (steekslot en cylinderslot), waarna de verschuiving door een draaiing of door een bijzondere inrichting geschiedt. Hangsloten zijn aan alle zijden afgesloten en bezitten een beugel in plaats van een grendel. Het eenvoudigste slot is het Duitse slot, een loopslot, terwijl het Franse slot de grondslag van alle meer gecompliceerde sloten vormt. Bovengenoemde sloten bieden zeer weinig veiligheid tegen het openen door vreemden, daar een eenvoudig, uit draad gebogen op een sleutel gelijkend, voorwerp {loper) de sleutel kan vervangen. Om dit te vermijden, heeft men eerst aan de sleutelgaten en baarden de verschillendste vormen gegeven. Ook deze inrichtingen verhogen de veiligheid slechts in geringe mate.
c. Veiligheidssloten
Zeer moeilijk, ten dele bijna onmogelijk daarentegen, is het openen door onbevoegden zonder de passende sleutel of bekendheid met verschillende kunstgrepen van de veiligheidssloten, die in talrijke constructies worden vervaardigd. Daartoe behoren het letterslot, het klavierslot en het cylinderslot. Het zeer oude letterslot is een hangslot, dat zonder sleutel wordt gebruikt. Het bestaat uit een aantal even grote ringen, die aan de omtrek van letters en aan de binnenzijde op een plaats tegenover een zekere letter van inkervingen voorzien zijn. Door de ringen te draaien totdat een bepaald woord tevoorschijn komt, kan het slot geopend worden. Andere sloten bezitten soortgelijke inrichtingen of verhinderen, dat het deksel voor het sleutelgat wordt weggeschoven, voordat zij in een slechts aan de bezitter bekende stand zijn gebracht.
Veel van deze sloten hebben echter het bezwaar, dat het door slijtage op den duur mogelijk is voor een onbevoegde om te voelen welke stand de ringen moeten hebben. De tegenwoordig gebruikelijkste sloten zijn de klaviersloten (fig. 2), vroeger wel Chubb-sloten genoemd. Het afgebeelde slot stelt voor een dagen nachtslot met klavieren of zgn. kamerdeurslot. Deze klavieren, in de afbeelding vier, zijn koperen plaatjes voorzien van een gat van een speciale vorm. Zij verzekeren de sluiting. De veiligheid van een dergelijk slot berust op de kwaliteit van de klavieren, d.w.z. op de zuivere makelij.
De bovenste helft van het slot bevat het zgn. dagschootgedeelte, de dag- of snapschoot, die wij door middel van een kruk hanteren. De kruk is een vrij zware hefboom, die wij in ruststand het liefst in horizontale stand zien.
Als een bijzonder goed veiligheidsslot kan gelden het cylinderslot. Evenals bij het oude Egyptische slot berust de werking op het bewegen van een aantal (nu metalen) stiften. De meest voorkomende methode is, dat deze stiften in een lange cylinder achter elkaar in een rechte lijn worden aangebracht (fig. 3; de cylinderdikte is van onderkant sleutel tot aan de breeklijn in de stiften). Aan dit systeem kleeft één bezwaar: het gevaar van afboren van buitenaf der stiften, die van zacht materiaal moeten zijn om vastroesten te voorkomen. De oplossing werd door Lips gevonden in het aanbrengen van een gehard stalen schroef, die de breeklijn beschermt (zie pijl in fig. 3). De uitvoering is als volgt: in tegenstelling met de gewone sloten, waarbij de klavieren, die op de sleutel werken, in de slotkast zijn aangebracht, zitten bij deze slotconstructie de klavieren in de cylinder. Deze laatste bestaat uit twee delen, nl. een buitenmantel, die onbeweegbaar aan het slot wordt verbonden, en een binnencylinder, die in die buitenmantel kan draaien.
De mantel is voorzien van gaten, die corresponderen op gaten in de binnencylinder. In deze gaten zijn roestvrije stiften aangebracht, die naar beneden worden gedrukt door bronzen veren. De stiften of pinnen bestaan alle uit twee delen, terwijl vnl. die delen, die met de sleutel in aanraking komen, van verschillende lengte zijn. Om het nu mogelijk te maken, dat de binnencylinder, waarin men de sleutel steekt, in de buitenmantel kan draaien, moeten alle stiften zo hoog worden geheven, dat haar breeklijn in één lijn komt met het binnenvlak van de buitencylinder. Door het insteken van de sleutel worden de stiften op de juiste hoogte geheven, ten minste indien de insnijdingen van de sleutel met de lengte van deze stiften overeenkomt, m.a.w. indien de sleutel op de cylinder past. Daarna kan men de sleutel omdraaien, waardoor de werking door een verbindingsstaaf op de slotschoot wordt overgebracht (zie fig. 3, 4).
d. Moderne soorten sluitwerk
Als materialen dienen voor de goedkopere soorten gietijzer en staal en voor de duurdere koper, brons en witmetaal. Veel sloten worden bovendien uitgevoerd met ijzeren kast en koperen binnenwerk. Het sluitwerk kan worden onderscheiden in schuiven, grendels en knippen, sloten en espagnoletten. De eerste groep dient uitsluitend ter afsluiting naar één zijde. In hoofdzaak bestaan zij alle uit een schoot, die geschoven wordt in een zich in of op de kozijnstijl bevindende opening. Minder kostbaar zijn de zgn. opspijkerende schuiven en grendels. Het raamboompje kan men ook nog tot deze groep rekenen.
Hier wordt de schoot door middel van het hefboompje een kwartslag gedraaid. Verder is nog te noemen een espagnolet, bestaande uit twee ijzeren staven, die door de kruk resp. naar boven en naar beneden bewogen worden en in een gat, resp. in boven- en onderdorpel van het kozijn, passen.
Lit.: G. Arendzen en J. J. Vriend, Bouwkunde (2 dln, Amsterdam 1930-1933); J. G. Wattjes, Constructie van Gebouwen, dl IV (Amsterdam 1926).