is de naam van een kleine plantenfamilie van choripctale Dicotylen, verwant met de Halorrhagidaceeën*, waarmede zij ook wel verenigd worden, maar waarvan zij vooral in habitus verschillen. Het zijn overblijvende kruiden met brede, gesteelde bladeren en met pluimvormige bloeiwijzen, en verder is het uit 2 vruchtbladen gevormde en met 2 stempels gekroonde, onderstandige vruchtbeginsel i-hokkig en i-zadig en de vrucht steenvruchtachtig.
Hiertoe behoort het geslacht Gunnera L., met 30 soorten, meest op het zuidelijk halfrond, deels 2-slachtig, deels 2-huizig. De bloempjes zijn zeer eenvoudig van bouw, met 2 kelktandjes, 2 vergankelijke kroonblaadjes en 2 meeldraden boven op het vruchtbeginsel. De bekendste soort is G. scabra Ruiz. et Pav. (syn. G. chilensis Lam.), een op gazons veel aangeplante sierplant uit Chili, die door de prachtige, grote, echter evenals de bladstelen met stekeltjes bezette bladen aan een reusachtige rabarberplant doet denken. De groenachtige bloempjes zitten in een dikke, kort gesteelde, aarvormige bloeiwijze. In de wortels van deze plant leeft geregeld een microscopisch blauwwier, Nostoc punctiforme. Des winters moet zij goed gedekt worden. Op droge grond kan zij nog goed groeien.
De vermeerdering geschiedt door scheuren. Een verder gekweekte soort is G. manicata Linden. Een zeer opvallende soort van de berghellingen in Indonesië is G. macrophylla BI., waarvan de hoogte, de breedte van het niervormige blad, de lengte van de bladsteel en die van de bloeiwijze tot een halve meter kunnen bedragen.