Angelsaksisch edelman (ca 990 -15 Apr. 1053), was reeds op het einde van de regering van Knoet —met wiens nicht Gytha hij in 1019 was gehuwd, en die hem in 1020 graaf van Wessex had gemaakt — een der aanzienlijkste persoonlijkheden van het rijk. Hij bleef dit onder de zoons en opvolgers van Knoet, Harald (gest. 1040) en Hartacnoet.
Na diens dood (1042) had Godwin een zeer belangrijk aandeel in de verkiezing van Edward de Belijder tot koning. Hij slaagde er in zijn dochter Edith uit te huwen aan de koning, zijn zoons Svend en Harald met graafschappen te begiftigen, en zich als voornaamste raadsman van Edward op te werpen — practisch had hij van 1042-1051 het bewind in handen. Maar de Normandische hovelingen van Edward wonnen geleidelijk aan invloed, terwijl anderzijds Svend door zijn wangedrag zijn vader compromitteerde. Op 21 Dec. 1051 werden Godwin en zijn zoons onder een voorwendsel verbannen.
Godwin trok zich terug in Vlaanderen en bracht er een leger op de been, waarmee hij in 1052 naar de monding van de Theems stevende, terwijl zijn zoons van Ierland uit oprukten. De zwakke en vreedzame Edward capituleerde onmiddellijk, en herstelde Godwin in zijn waardigheden. Doch reeds op 15 Apr. van het volgende jaar werd deze door een beroerte getroffen. Zijn zoon Harald erfde zijn macht en invloed.
In de literatuur wordt Godwin vaak voorgesteld als de verdediger van de Angelsaksische zaak tegen de aanmatigingen van Denen en Normandiërs. Ten onrechte evenwel; daarvoor maakte hij van zijn invloed te veel misbruik voor zijn eigen belangen. Maar wel was hij, in dat ruwe en anarchistische tijdperk, een sterk en bekwaam regeerder, en een knap staatsman.DR L. VOET.