(tumor, neoplasma) noemt men woekeringen van cellen die afkomstig zijn van en min of meer gelijken op normale lichaamscellen, en die zich door deling vermenigvuldigèn ten koste van het organisme, zonder hiervoor ook maar in enig opzicht nuttig te zijn. Een gezwel groeit autonoom, d.w.z., hoewel het deel uitmaakt van het lichaam, waaraan het zijn bloedverzorging en voeding ontleent, gehoorzaamt het niet aan de wetten, die de groei van normaal weefsel regelen of beperken; het gedraagt zich als een parasiet en zet ook bij een algehele vermagering zijn ontwikkeling voort.
Het is schadelijk, doordat het de normale cellen in zijn omgeving verdringt. Een gezwel begint zogoed als steeds op een plaats; sommige gezwellen blijven plaatselijk, andere geven op den duur uitzaaiingen elders.Men moet deze echte gezwellen scherp onderscheiden van plaatselijke zwellingen ten gevolge van ontstekingen; in de regel is dit niet moeilijk. Zwellingen door een acute ontsteking ontstaan in korte tijd, met pijn, koorts en andere ontstekingsverschijnselen. Bij chronische ontsteking kunnen zich zwellingen ontwikkelen, die niet zo gemakkelijk van een gezwel zijn te onderscheiden. De zwelling bij een acute ontsteking berust in hoofdzaak op een sterke vulling der bloedvaten en op een plaatselijke uittreding van vocht en witte bloedlichaampjes.
Bij chronische ontstekingen kan men, behalve witte bloedlichaampjes, een sterke groei aantreffen van bepaalde cellen, vnl. bindweefselcellen. De grens tussen groei door ontsteking en gezwelgroei is niet scherp, want er zijn processen, die zowel kenmerken van de ontsteking als van de gezwelvorming vertonen; deze komen met name voorbij de ziekten der bloedvormende organen (z leucaemie, lymphogranuloma en reticulose). Dat zwellingen ten gevolge van bloeduitstortingen, breuken en misvormingen buiten het begrip gezwel vallen, spreekt vanzelf.
Men kent goedaardige (benigne) en kwaadaardige (maligne) gezwellen. Een goedaardig gezwel groeit langzaam, het heeft een structuur, die nagenoeg met die van normaal weefsel overeenkomt, het is scherp begrensd en vaak omgeven door een bindweefselkapsel, zodat het zijn omgeving hoogstens wegdrukt, maar niet verwoest (expansieve groei). Soms groeit het als een poliep of zwam naar buiten. De cellen van een goedaardig gezwel dringen niet in de bloeden lymphvaten binnen en verspreiden zich mitsdien niet door het lichaam, m.a.w. een goedaardig gezwel blijft gelocaliseerd. Vaak bereikt zulk een gezwel een bepaalde grootte en groeit dan niet of nauwelijks meer verder.
Voorbeelden zijn: Lipomen (vetgezwellen), Fibromen (bindweefselgezwellen), Papillomen (uitgaande van huid of slijmvliezen), Adenomen (ontstaan uit klierweefsel), Leiomyomen (van glad spierweefsel!, Rhabdomyomen (van dwarsgestreept spierweefsel), Haemangiomen (van bloedvaten), enz.
Kwaadaardige gezwellen groeien in het algemeen snel; de cellen, die het gezwel opbouwen wijken sterker af van de cellen, waaruit zij ontstonden (atypie); ook onderling vertonen zij vaak grote verschillen (polymorphie). Een afkapseling ontbreekt, het gezwel woekert ongeremd voort in zijn omgeving, zonder anatomische grenzen te eerbiedigen. Het normale weefsel wordt er door aangevreten en verwoest, bloeden lymphvaten worden opgevuld met gezwelcellen (infiltratieve groei). Gezwelcellen kunnen alleen of in groepjes met de bloeden lymphestroom worden meegesleurd en op afstand gaan uitgroeien tot metastasen (dochtergezwellen, uitzaaiingen). Metastasen ontwikkelen zich vnl. in lymphklieren, lever en longen, maar ook in andere organen komen zij dikwijls voor. Ten gevolge van de ongeremde, pfaatselijke groei, de verwoestende invloed op het gezonde weefsel en de metastasering vormen kwaadaardige gezwellen steeds een bedreiging voor het leven, in tegenstelling tot de goedaardige gezwellen, die alleen gevaarlijk worden als zij toevallig voorkomen op een ongelukkige plaats (bijv. in het hart of in de hersenen) of als zij aanleiding geven tot complicaties als bloeding, ontsteking, darmafsluiting en dergelijke. De beste bestrijding der kwaadaardige gezwellen is vooralsnog in het algemeen de radicale verwijdering in het eerste stadium, waarin het nog een zuiver plaatselijke aandoening is.
Onder radicaal opereren wordt in dit verband verstaan, dat niet alleen het gezwel wordt weggenomen, maar ook een ruime strook (schijnbaar) gezond weefsel er omheen. De kwaadaardige gezwellen hebben immers geen scherpe grens en de infiltratieve groei blijkt bij microscopisch onderzoek vaak veel verder te zijn voortgeschreden, dan met het blote oog is vast te stellen. Opereert men niet radicaal genoeg, dan volgt er een recidief-, het gezwel groeit na enige tijd opnieuw uit en ook dit is een kenmerk van maligniteit.
Op deze regels zijn intussen wel uitzonderingen. Een goedaardig gezwel recidiveert ook wel eens als het niet volledig is weggenomen. Dit gebeurt o.a. soms bij de osteoclastomen of reuscel-tumoren van het skelet (z beenziekten en epulis). Gliomen zijn gezwellen van het centrale zenuwstelsel, die tot verschillende types behoren; er zijn hierbij zeer kwaadaardige, met snelle, infiltratieve groei, die desondanks niet op afstand metastaseren. De groei van een maligne tumor is niet altijd snel; vooral bij oude mensen groeien deze gezwellen soms heel langzaam.
Bij uitzondering wordt een goedaardige tumor later kwaadaardig (maligne degeneratie).
Bij de kwaadaardige gezwellen onderscheidt men carcinomen en sarcomen. Carcinomen gaan uit van de epitheelcellen; zij komen vnl. op hogere leeftijd voor en metastaseren eerder en vaker langs de lymphevaten dan langs de bloedbaan. Sarcomen ontstaan uit bindweefsel, zij zijn zeldzamer dan carcinomen, komen vnl. voor bij jeugdige individuen, groeien deels zeer snel expansief en deels infiltratief; zij metastaseren vroeg langs de bloedbaan. De naam kanker gold oorspronkelijk alleen voor carcinoom. Deze naam is afkomstig van het Griekse karkinos (Latijn: Cancer, kreeft, krab).
De artsen uit de school van Hippocrates vergeleken het ingroeien van zulk een gezwel in zijn omgeving met de poten en scharen van een kreeft. In het populaire spraakgebruik wordt elke kwaadaardige gezwelvorming kanker genoemd en tegenwoordig gebruiken ook de artsen het woord veelal in die ruimere zin (bijv. Kanker-Instituut, Kankeronderzoek).
Over de oorzaken van gezwelvorming is onze kennis nog zeer fragmentarisch. Sommige gezwellen ontstaan zeker op de bodem van een erfelijke aanleg, maar in het algemeen is de erfelijkheid van ondergeschikte betekenis. Chronische prikkeling is een belangrijke oorzakelijke factor; de prikkel kan van verschillende aard zijn: warmte (kanker van de buikhuid bij vrouwen in Kashmir), ultraviolette stralen (bepaalde huidkankers), Röntgenstralen, prikkeling door parasieten (Bilharzia en kanker van de blaas in Egypte; maagkanker van de rat door Spiroptera neoplastica van Fibiger) en vooral door chemische stoffen (beroepskanker bij schoorsteenvegers, aniline-werkers, etc.). Chemische stoffen, waarmede experimenteel kanker bij dieren (vnl. muizen gebruikt men voor dit onderzoek) kan worden verwekt, noemt men carcinogene stoffen. Deze zijn het eerst gevonden in teer; het meest werkzame bestanddeel bleek te zijn het 3-4-benzpyreen.
De laatste 20 jaar zijn er uitgebreide onderzoekingen over carcinogene stoffen gedaan en thans zijn er meer dan 200 van die stoffen bekend. Enkele van de sterkst werkzame zijn dibenzanthraceen, methylcholanthreen en dimethylamino-azobenzeen (botergeel). Sommige carcinogene stoffen zijn verwant aan normale stofwisselingsproducten, o.a. de geslachtshormonen, die trouwens een ontwijfelbare invloed hebben op de groei van bepaalde gezwellen, soms in bevorderende, soms in remmende zin. Het onderzoek omtrent stoffen, die de gezwelgroei remmen, verkeert nog in het beginstadium.
Dat er met voortgezet onderzoek over de chemische carcinogenesis en de chemotherapie van kanker belangrijke resultaten zullen worden verkregen is op grond van hetgeen reeds bereikt is, hoogstwaarschijnlijk. Enkele kwaadaardige gezwellen bij dieren, zoals het kippensarcoom van Rous en het papilloom bij konijnen van Shope, kunnen worden overgeënt door celvrije fikraten van het gezwel en worden vermoedelijk door een virus veroorzaakt. Hetzelfde geldt voor de goedaardige wratten (verrucae) en het molluscum contagiosum van de mens. Hier bestaat een zekere mate van besmettelijkheid, maar dit is een grote uitzondering.
In het algemeen zijn gezwellen niet besmettelijk.
Wat de behandeling betreft, goedaardige gezwellen, die weinig last veroorzaken, kan men meestal met rust laten; veroorzaken zij wel klachten, dan moeten zij chirurgisch worden verwijderd. Kwaadaardige gezwellen moeten in het algemeen zo vroeg mogelijk radicaal worden weggenomen (zie boven): sommige gezwellen kunnen met Röntgenstralen of radium worden behandeld. Vaak combineert men operatie en bestraling. Bij sommige kankers is een hormoonbehandeling mogelijk, bijv. oestrogeen hormoon bij prostaatcarcinoom, testosteron bij mammacarcinoom.
Vroege operatie blijft echter voorlopig noodzakelijk en hiervoor is de vroegtijdige herkenning een noodzakelijke voorwaarde. Dit veronderstelt weer, dat de pati nt niet te lang wacht met het raadplegen van zijn huisdokter, opdat deze — zo nodig — de juiste specialistische hulp tijdig kan inroepen (voor verdere bijzonderheden, z kanker),
DR H. J. VIERSMA
Lit.: J. Ewing, Neoplastic diseases (Philadelphia 1940); W. Boyd, A textbook of Pathology, 4de dr. (London 1943); E. T.
Bell, A textbook of Pathology, 6de dr. (London 1946); British Medical Bulletin, vol. 4, no 5 en 6 (1947): Chemical Carcinogenesis; H. E. Walter, Krebsmetastasen (Basel 1948).