Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GEREFORMEERDE KERKEN (in Hersteld Verband)

betekenis & definitie

ontstonden in 1926 ten gevolge van een conflict tussen dr J. G.

Geelkerken( en de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken, te Assen vergaderd. Dr Geelkerken stelde, met name onder de indruk van nieuwere ontdekkingen in de Oudoosterse wereld, zijn recht om af te mogen wijken van de letterlijke zin van een Schriftgedeelte; de Synode meende, dat hij dit, in het omstreden geval van de in het paradijsverhaal (Genesis 2 en 3) beschreven zaken en feiten deed, zonder aangewezen te hebben wat het licht is, dat door de nieuwe kennis van de Oudoosterse wereld op Genesis 2 en 3 geworpen wordt; zij liet aldus het geschil lopen over de vraag van de verhouding tussen Schriftgezag en wetenschap. De kerkeraad van Amsterdam-Zuid verwierp de schorsing van zijn predikant en werd het middelpunt van een actie, die leidde tot de vorming van een 25-tal gemeenten met ca 20 predikanten en ca 7500 zielen onder bovengenoemde naam.Deze kerken behielden de drie Formulieren( van Enigheid, doch verduidelijkten hun confessioneel standpunt in een „verklaring, in zake de verhouding van Schrift, Kerk en Belijdenis” (1931). In 1933 namen zij een nieuwe kerkorde aan, uitgaande van de Dordtse van 1618/19. Zij toonden van de aanvang af oecumenische gezindheid en activiteit. Nadat de vernieuwing van de Ned.

Herv. Kerk na Wereldoorlog II haar aanvankelijk beslag had gekregen, vond bij „Acte van Hereniging” een fusie plaats (15 Mei 1946). Met slechts weinige uitzonderingen gingen overal de leden der H.V.-kerken en haar predikanten met de hereniging mede.

Lit.: J. G. Geelkerken, Mijn antwoord aan de Synode (1926); Acta der Buitengewone en der Voortgezette Buitengewone Synode van de Geref. Kerken te Assen (1926); S.

F. H. J. Berkelbach van der Sprenkel en J.

G. Geelkerken, De hereniging van de Ned. Herv. kerk en de Geref. kerken in Ned. (in Hersteld Verband) (1946); G. G.

Berkouwer, Het probleem der Schriftcritiek (1938), 265-278.