Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GEESTENBEZWERING

betekenis & definitie

of dodenbezwering is een al in de Oudheid bekende magische praktijk om demonen of geesten van gestorvenen, door hen het bloed van mensen- of dierenoffers te laten drinken, voor korte tijd in het leven terug te roepen, om hen over de toekomst te kunnen ondervragen. Indien dit gestorvenen betreft spreekt men ook wel van necromantie.

In de Grieks-Egyptische toverboeken vindt men voorbeelden van middelen om de geesten daartoe te dwingen; zo moest de tovenaar zich door vasten, wassingen en andere sacrale handelingen voor deze magische handeling voorbereiden, terwijl in later tijd het tovergerei met magische tekens, als het tetragrammaton, moest worden voorzien. De bezwering vond doorgaans ’s nachts plaats en de tovenaar plaatste zich daarbij in het midden van een kring, die onder inachtneming van bepaalde voorschriften getrokken was, en waarin verschillende heilige namen en tekens waren geschreven. Vervolgens werden de bezweringsformules gesproken, die meermalen sterk op kerkelijke exorcisaties geleken en rijkelijk van toverwoorden uit vreemde talen waren voorzien, en waarmede men de geest wilde dwingen te verschijnen. Ook werd daarbij wel gebruik gemaakt van een toverboek (z Clavicula Salomonis).

Om de opgeroepen geesten weer kwijt te worden moest men de toverformule van achter naar voren uitspreken; slaagde men daar niet in, dan wilde de geest niet meer verdwijnen, zoals in vele volksverhalen (Goethe’s Zauberlehrling) verteld wordt. In het Oude Testament wordt beschreven hoe koning Saul de geest van Samuël op laat roepen door de tovenares van Endor (1 Sam. 28), in de Odyssea (boek XI), hoe Odysseus de geest van de ziener Tiresias bezweert om voor hem de verschijnen. Ook in de Germaanse Oudheid was de necromantie bekend; zo wordt in enkele Eddaliederen verteld, dat Odin dode waarzegsters bezwoer om over de toekomst te worden ingelicht.Lit.: C. Mengis in H. Bachtold-Staubli, Handw.b. d. dtschen Aberglaubens, III (Berlin-Leipzig i930-3i), kol. 523-526; P. Geiger, t.a.p., VIII (1936-’37), kol. 1054-1055.

< >