(1) voormalig koninkrijk, later gewest in het N.W. van Spanje (Galicia), bij de Ouden het N.W. gedeelte van Gallaecia (Callaecia), het land der Gallaeci (Callaeci) en der hiertoe behorende Artabri, telt (1947) op 29 154 km2 2 632 711 mill. inw. en is verdeeld in de provincies Coruna, Lugo, Orense en Pontevedra (in 1947resp. met 949 276, 519 514, 485 869 en 678 052 inw.). Het bestaat uit een golvende schiervlakte op een ondergrond van graniet, doorbroken door oude plooiingsketens, die hier en daar door bergsteppen (paramera’s) zijn gescheiden.
De prov. Orense vormt een labyrint van bergketens. De kusten zijn sterk ingesneden; van de talrijke voorgebergten noemen wij Kaap Finisterre, Ortegal enVares; van de baaien, met de monden van rivieren, de „ria’s” van Vigo, Coruna en Ferrol. Het klimaat is zacht en vochtig (Santiago 1676 mm neerslag per jaar), doch in de meer binnenwaarts gelegen provincies Orense en Lugo draagt het klimaat een veel sterker continentaal karakter.
De bodembedekking bestaat voor een belangrijk deel uit grasland, verder uit naaldwouden, kastanjebossen en hazelaars, en vooral in Lugo en Orense uit steeneiken. In de akkerbouw overwegen rogge en maïs; in het dal van de Mino worden zuidvruchten geteelt, en wijnbouw vindt plaats in de zuidelijke dalen van Orense. Belangrijker dan de akkerbouw is echter de veehouderij; rundvee en varkens maken met de Galicische pony’s het hoofdbestanddeel van de veestapel uit; aan de kust vormt de visserij het hoofdmiddel van bestaan. De voornaamste tak van industrie vormen de vis- en vleesconservenfabrieken, de scheepsbouw en de ijzerertswinning bij Villaodrid (Lugo).
Galicië is het dichtst bevolkte gedeelte van Spanje met 90 inw. per km2. De steden zijn in het algemeen niet groot en de bevolking woont zeer sterk over het land verspreid. Bodemversnippering en grootgrondbezit vormen een grote belemmering voor de economische ontwikkeling.De Galiciërs (Gallegos), ontstaan uit een vermenging der oorspronkelijke bewoners met Romeinen, Sueven, Goten, Moren en Castilianen, hebben meer overeenkomst met de Portugezen dan met de Spanjaarden en spreken een taal, die, sterk met de Portugese verwant, voor de Spanjaard onverstaanbaar is. Zij bezitten een krachtige lichaamsbouw, zijn arbeidzaam, ernstig, enigszins melancholiek en godsdienstig en vertonen in dit opzicht meer overeenkomst met de Bretons en de Ieren dan met de Castilianen. Velen trekken naar elders (Portugal en Midden-Spanje) om er als werklieden hun brood te verdienen. Velen zijn zeelieden.
De hoofdstad van het land en de zetel van de aartsbisschop is Santiago di Compostella; Vigo en La Coruna zijn de grote handelshavens. Er is een oorlogshaven te Ferrol; van de overige steden vermelden wij Lugo, Orense, Pontevedra (vroeger belangrijke haven), Tuy en Mondonedo (bisschopszetel).
Lit.: A. F. G. Bell, Spanish Galicia (London 1922); P.
Pérez Costanti, Notas viejas Galicianas. 3 vol. (Vigo I925~27); R. Otero Pedrayo, Guia de Galicia (Madrid 1926); V. Garcia Marti, Una punta de Europa (Madrid 1927); R. Villar Ponte, Historia sintetica de G. (Oruna 1927); R.
Otero Pedrayo, Paisajesy problemas geogr. de G. (Madrid 1928); F. Carreras y Caudi, geografia gen. del Reino de G. (Barcelona 1929); V. Risco, El problema polltico de G. (Madrid 1930); V. Garcia Marti, De la zona Atlantica.
G. y Portugal (Madrid 1934).
(2), van 1772-1918 een Kroonland van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie; omvatte de koninkrijken Galicië en Lodomirië, de hertogdommen Auschwitz en Zator en het groothertogdom Krakau en besloeg een oppervlakte van 78 444 km2 met een bevolking van 7 980 477 zielen, waarvan 4 672 500 als Polen werden beschouwd. Het gebied is thans verdeeld tussen Polen en de Oekraïne met als grens de rivier de San.
Het land vormt een hoog terras aan de noordelijke voet van de Karpaten, die zich in een ruime boog langs de zuidelijke grenzen uitstrekken en een bergstreek vormen ter breedte van 22-30 km; verder een vruchtbare heuvelstreek (löss-gebied!), afgewisseld met hoogvlakten en zandige dalen. Het noordelijk gedeelte van het land bestaat uit een uitgebreide vlakte, met heuvelreeksen en de Podolische Hoogvlakte.
H. A. BOMER
Geschiedenis.
De naam Galicië, toegekend aan het gebied, dat de Habsburgse dynastie uit de Poolse delingen verwierf en behield tot 1918, dus aan het land gelegen ten N. der Karpaten en bevolkt door Polen en Roethenen, duidde in de middeleeuwen een vorstendom aan, dat zich minder ver westwaarts, doch verder zuid-oostwaarts langs de Dnjestr uitstrekte, en dat tot het Russische rijk van Kiew behoorde. Het ontstond in de 11de eeuw, werd sinds de 12de naar zijn hoofdstad Galitsj Galicië genoemd, en steeg in belangrijkheid naarmate het rijk van Kiew door verbrokkeling en invallen der steppenvolken verviel. Vele bewoners uit de streek van Kiew vluchtten hierheen en versterkten de bevolking. Naast het Centraalrussische vorstendom Soezdalj vormde Galicië omstreeks 1200 het belangrijkste machtscentrum in Rusland, vooral nadat in deze tijd vorst Roman van het aangrenzende Wolhynië vorst van Galicië geworden was.
Na zijn vroege dood (1205) in een slag tegen de Polen ontstond gedurende de minderjarigheid van zijn zoon Daniël een langdurige strijd om het bezit der vorstendommen, waaraan andere Westrussische vorsten, verder Polen en vooral Hongaren deelnamen. In 1214 kroonde de paus prins Koloman, zoon van koning Andreas van Hongarije, tot koning van Galicië, mits hij beloofde dit land Rooms-Katholiek te maken. Doch tenslotte (1237) won Daniël de strijd en volgde op. De verwoestende inval der Tataren (1240) trof ook Galicië, maar brak zijn opgang slechts tijdelijk.
In de 13de eeuw is het een welvarend land, welks politieke kracht overigens wel ondermijnd wordt door een sterke aristocratie, die de vorming van een absoluut vorstendom, gelijk in Centraal-Rusland opkwam, verhinderde. Dynastieke strijd maakte in de 14de eeuw de toestand hachelijk en leidde tenslotte tot de verovering van Galicië door koning Kazimier van Polen (1349). Wolhynië kwam aan Litauen, maar bleef voorwerp van strijd tot de Pools-Litause unie van 1386. Een laatste Hongaarse poging om Galicië te verwerven mislukte (1387).
Onder de Poolse heerschappij werd Galicië een eigen gouvernement met een eigen wojewode aan het hoofd. Doch deze wojewoden waren Polen; Pools recht werd ingevoerd en de naam Galicië verdween. Een nieuwe, Poolse dienstadel (szlachta) kwam op, kreeg grond en privileges en verwierf op de duur grote zelfstandigheid tegenover de Poolse kroon. De Roetheense boerenbevolking verviel tot lijfeigenschap aan deze nieuwe heren.
De tegenstelling tussen beide klassen was niet alleen sociaal en nationaal, doch ook kerkelijk : de Polen waren R.K. en de R. K. geestelijkheid werd geprivilegieerd; de Orthodoxe kerk nauwelijks geduld. In de steden mochten de Orthodoxen geen ambten bekleden, noch lid van een gilde zijn. In de tijd der contra-reformatie bewerkten de Jezuïeten de kerkelijke Unie van Brest (1596), waarbij een deel der Orthodoxen met behoud van eigen liturgie de paus erkende; de rest werd vervolgd.
Het is niet te verwonderen, dat de Roetheense boeren-lijfeigenen, wie nu ook de vrijheid van godsdienst ontnomen was, in een toestand van armoede en achterlijkheid verkeerden.
Verbetering kwam eerst, toen „Galicië”, d.w.z. het zuidelijk deel van zgn. Klein-Polen en het westelijk deel van het oude Galicië, bij de eerste Poolse deling (1772) aan de Habsburgse monarchie kwam. Maria Theresia en vooral keizer Jozef II streefden naar volksontwikkeling; de laatste hief ook de lijfeigenschap der boeren op. In 1786 werd de in 1774 door Oostenrijk verworven Boekowina bij Galicië gevoegd als een aparte kreits (in 1849 werd B. weer een apart kroonland).
In 1795, bij de 3de Poolse deling, werd Oostenrijks „Galicië” uitgebreid; in 1809 weer verminderd ten bate van het door Napoleon gestichte Groothertogdom Warschau, terwijl in 1815 bij het Congres van Wenen Galicië de grenzen kreeg, die het tot 1918 hield, met uitzondering van Krakau, dat een afzonderlijke republiek werd, doch in 1846 bij Oostenrijk werd ingelijfd, daar het een middelpunt van Poolse nationalistische actie was.
Door het Oostenrijks bestuur, meest gevoerd door Duitse en Tsjechische ambtenaren, boette de Poolse adel aan politieke invloed in. In de eerste helft der 19de eeuw ontstond een begin van een Roetheense nationale beweging. Men verzamelde volksliederen, bestudeerde de eigen, Roetheense (Kleinrussische) taal en trachtte die reeds bij het onderwijs in te voeren. Van Poolse zijde ondervond dit bestrijding.
In het revolutiejaar 1848, toen de boeren van de laatste resten der horigheid bevrijd werden, steunde de Oostenrijkse regering zelfs tijdelijk de Roetheense beweging tegen het Poolse element, dat zij het meest duchtte, maar daarna kwam de reactie en na de Ausgleich met Hongarije van 1867 verwierf ook Galicië een aanzienlijke mate van zelfbestuur, waarbij het Poolse bevolkingselement, waartoe natuurlijk de adel, ook in het Roetheense deel van Galicië, behoorde, overheerste. Daardoor waren de Polen in de laatste halve eeuw van het bestaan der Oostenrijkse monarchie tamelijk loyaal gezind, terwijl een deel der Roethenen de blik naar het Oosten ging wenden, hoewel in Rusland de Kleinrussische of Oekraïnse beweging ook onderdrukt werd. De Russisch georiënteerde Roethenen wilden dan ook Grootrussisch als schrijftaal. Door de gespannen verhouding van Oostenrijk-Hongarije tot Rusland kreeg Galicië in de laatste jaren vóór Wereldoorlog I natuurlijk een belangrijke strategische betekenis.
PROF. DR TH. J. G.
LOCHER
Lit.: G. Vernadsky, Kievan Russia (1948); M. Hroesjewskij, Gesch. van Oekraïns Rusland, 6 dln (Kleinruss.); I. Franko, Bouwstoffen tot de cultuurgeschiedenis van Galicisch Rusland in de 18de en 19de eeuw (1902, Russ.); A.
Fischel, Der Panslawismus bis zum Weltkrieg (1919); Z verder onder Polen, gesch.
Tijdens Wereldoorlog I was Galicië een belangrijk toneel van de strijd tussen de Centralen en Rusland. Sedert 1919 maakte het deel uit van de toen ontstane onafhankelijke Poolse staat, een toestand die bij de vrede van Riga van ig2i met Sovjet-Rusland werd bevestigd. De regering in Warschau kreeg er echter grote moeilijkheden met de Oekraïnse beweging. Deze beweging wilde een zowel van de Grootrussen als van de Polen onafhankelijke, zelfstandige Oekraïnse staat.
Zij vond haar politiek orgaan in de Oekraïnse Nationale Democratische Unie (U.N.D.O.), die meermalen tot Warschau in oppositie trad. De Oekraïners waren de omvangrijkste minderheid in de Poolse staat. (4 millioen). Opmerkelijk was de coöperatieve beweging, die zich onder de Oekraïners ontwikkelde. Behalve politieke factoren speelden ook religieuze in de conflicten tussen de Rooms-Katholieke Poolse staat en de Grieks-Katholieke Oekraïners een grote rol.
In 1930 ondernam het Poolse gezag onder de Oekraïners van Galicië een soort strafexpeditie, die met vele wreedheden gepaard ging. Het nationale besef van de Oekraïners kon echter niet worden onderdrukt en aan de vooravond van de Duitse inval in Polen was het duidelijk, dat Warschau hen niet voor de Poolse staat had weten te winnen.
Tijdens Wereldoorlog II werd het Oekraïnse streven naar een eigen staat, dat in Galicië de meest bewuste vorm had, zowel door de Duitsers als door de Sovjets de kop ingedrukt. Eerst van i939-’4i en later na het oprukken van het Rode Leger werd het oostelijk deel van Galicië met Lwow (Lemberg) een deel van Sovjet-Rusland.
j. R. EVENHUIS.