Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

Gabriele d’annunzio

betekenis & definitie

Italiaans dichter, roman- en toneelschrijver en politicus (Francavilla a Mare bij Pescara 12 Mrt 1863 - Gardone 1 Mrt 1938), debuteerde nog op school te Prato (1879) met een verzenbundel Primo Vere, die de aandacht op hem vestigde. Te Rome werkte hij weldra brillant mede aan de avantgarde-tijdschriften, en dichtte zijn Canto Novo (1882) en Terra Vergine (1883), waardoor hij op slag aan de spits der nieuwe dichters kwam te staan: een feilloos gevoel voor het schone en volmaakte paarde zich in ieder gedicht aan een — uitermate zinnelijke — rijkdom van beelden, aan klank-, kleur- en vormenweelde.

Reeds dit, meer nog zijn volgend poëtisch werk (Intermezzo di Rime, il Libro delle Verginï) schrikten echter juist hen, die hem als wonderkind bejubeld hadden, af; zij brandmerkten hem als bederver der zeden, terwijl anderen hem integendeel begroetten als een eerste vleug frisse lucht en vitaliteit in een tijd van academisch klassicisme.Als journalist te Rome, gefêteerd en mode-aangevend, begon hij nu die stroom van verbazend uiteenlopende werken — slechts twee jaar (1898-1900) onderbroken door zijn zitting nemen in de Kamer als conservatief afgevaardigde —, waardoor hij met Oscar Wilde wel de roemruchtigste vertegenwoordiger is van het „fin de siècle”. Het zijn vooral romans en toneelstukken. Zijn eerste roman II Piacere (1889) werd in 1892 gevolgd door L’Innocente en Giovanni Episcopo; drie boeken die ook buiten Italië diepe indruk maakten. Op II Trionfo della Morte (1894) volgden Le Vergini delle Rocce (1896) en vooral II Fuoco (1900), wel de schoonste verheerlijking van Venetië, ooit geschreven, tevens echter een zeer indiscrete zinspeling op de gevoelens voor den dichter van de geniale Eleonora Duse, voor wie D’Annunzio pas zijn tragedie La Gioconda, een harer diepste rollen, had gecreëerd. Uit dezelfde periode dateert ook zijn beste lyrisch werk, II Poema paradisiaco (1893), de Odi navali (1893) en de prachtige Laudi (1900). Voor het toneel schiep hij II Sogno di un mattino di primavera (1897), daarna, geïnspireerd door een bezoek aan Mykene, La Città morta (1898) voor Sarah Bernhardt; en II Sogno d’un tramonto d’autunno en de Gioconda, beide voor la Duse. In 1899 volgde La Gloria, politieke tragedie vol scherp-actuele toespelingen, daarop (1902) Francesca da Rimini. Al deze stukken, hoe schier overdadig rijk ook van dialoog en meesterlijk van bouw, missen niettemin grote tragische kracht, wellicht juist door overdreven hang naar glans, klank en beweging van den dichter. La Figlia di Iorio, een boerentragedie uit zijn geboorteland de Abruzzen, welke zijn oeuvre op de Index deed plaatsen, verscheen in 1904.

In 1908 vestigde D’Annunzio zich wegens een financiële débâcle te Arcachon. Daarmee begint zijn derde scheppingsperiode, die hem tevens op de voorgrond der politieke actualiteit zou brengen. Hij schreef zijn tragedie La Nave, waarin hij Italië’s hegemonie op de Adriatische Zee postuleert, het klassieke Fedra (1909); in het Frans Le Martyre de St. Sébastien en La Pisanella; daarna Parisina (1914, muziek van Massenet). Inmiddels was zijn roman Forse che sì forse che no (1910) verschenen, zijn bundel La Leda senza cigno (1913), en — geïnspireerd op de Libyse oorlog — zijn boek Canzoni delle Gesta d’Oltremare (1912), vol heftig strijdbare geest. Op 4 Mei 1915 keerde hij naar Italië terug, waar hij direct met de agitatie voor Italië’s deelneming aan de oorlog begon.

Toen Italië ten oorlog ging, werd hij als ritmeester aan de staf van Cadorna toegevoegd, ging spoedig naar het vliegerwapen over en boette bij een van zijn opvallende vluchten een oog in (in de nacht van zijn halfblindheid dicteerde hij zijn Notturno, 1916). In Sept. 1919 bezette hij met een troep vrijwilligers Fiume, om de internationalisering ervan te beletten, behield stad en gebied 15 maanden lang als „staatshoofd”, om ze pas in Dec. 1920 over te geven aan generaal Giardino, die hem door Giolitti gezonden was, wijl het toen vaststond, dat Fiume Italiaans zou zijn. Sedertdien leefde hij, de komst van het fascisme als vermeende dageraad van Italië’s grootheid toejuichend (een idee die hij in zijn laatste jaren weer scheen op te geven) te Cargnacco bij Gardone aan het Gardameer, als een zonderling in een villa die hij „Il Vittoriale” noemde en die vroeger eigendom van Henry Thode was. Daar is hij ook begraven; II Vittoriale was reeds geruime tijd nationaal monument geworden, D’Annunzio’s geboortehuis sinds 1926 staatsbezit.

D’Annunzio’s werkelijke betekenis ligt in zijn dichterlijk scheppen, dat van uiterste sensualiteit vervuld is en afwisselend in verisme, symbolisme of Nietzsche’aans „Uebermenschentum” zwelgt. Zijn romans zijn in hun brillante leegheid snel verouderd, zijn drama’s over het geheel ternauwernood meer speelbaar, maar als lyricus en odendichter is er in het Italië der laatste eeuw nauwelijks een tweede naast hem te noemen. Wellicht geen ander heeft — en dit geldt ook voor zijn proza als zodanig — de taal beheerst zoals hij. In de politieke geschiedenis (hij was ook een schitterend redenaar) leeft hij voort als een comediant. Zijn verzamelde werken zijn sinds 1927 op initiatief van Mussolini, die den „pionier van het fascisme” hoog vereerde en hem de titel prins van Montenevoso verleende, als Opera Omnia uitgegeven (Opera Omnia, ediz. naz., 48 vol., Milano 1927-38; voorts afzonderlijk Le Laudi, Milano 1939 ; Tutto il Teatro, 2 vol., Milano 1940; Prose di romanzi, 2 vol., Milano 1940-41).

MR H. VAN DEN BERGH

Bibl. (behalve de bovengenoemde): F. Bernini, Commento alle poesie liriche di G. d’A. (Bologna 1932); E. Palmieri, Crestomazia della lirica di G. d’A. (Bologna 1935); G. L. Passerini, Vocabolario dannunziano (Firenze 1928). Een Bibliografia di G. d'A. is verzameld door G.

De Medici (Roma 1920), een andere, nog niet voltooid, door R. Forcella.

Lit. (Werken): G. A. Borgese, G. d’A. (2Milano 1932); A. Gargiulo, G. d’A. (Napoli 1912); F. Pasini, G. d’A. (Roma 1925); Jean Dornis, Essai sur G. dA. (Paris 1925); A. Briiers, G. d’A. (Bologna 1934); F.

Flora, D’A. (2Milano 1935); A. Meozzi, G. d’A. (Pisa 1929-1935); vgl. A. Galletti, IlNovccento (Milano 1935); K. Vossler, Lett. italiana contemp, (Napoli 1916) enz. (Leven): A. Sodini, Ariel armato (Milano 1931); C.

Antona-Traversi, Vita di G. d'A. (2 dln, Firenze 1933); M. Giannantoni, La vita di G. d’A. (Milano 1933); T. Antongini (ex-secretaris van d’A.), La vita segreta di G. d’A. (Milano 1938).

< >