Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

Franz von LISZT

betekenis & definitie

Oostenrijks rechtsgeleerde (Wenen 2 Mrt 1851 - Seeheim a. d. Bergstrasse 21 Juni 1919), neef van de toonkunstenaar, studeerde te Göttingen en Heidelberg en vestigde zich in 1875 als privaat-docent in het strafrecht te Gratz.

In 1879 werd hij benoemd tot hoogleraar te Giessen, in 1882 te Marburg, in 1889 te Halle, in 1899 te Berlijn. Zijn gaven als docent zijn aan al deze universiteiten steeds zeer geprezen.Terwijl hij mede op het volkenrechtelijk gebied zijn sporen verdiend heeft door een systematische uiteenzetting, heeft hij vooral op het terrein van het strafrecht een blijvende naam verworven. In Duitsland werd hij de vooraanstaande vertegenwoordiger van de zgn. moderne richting in het strafrecht, en deed als zodanig zijn invloed gevoelen op de wetenschap en in de practijk. Zoals hij het uitdrukte, ontbreekt aan het trotse gebouw der criminele politiek van de andere, de klassieke richting, die in hoofdzaak juridisch-dogmatisch is, de vaste onderbouw.

Hoofdgedachte van de „Moderne Richting” was: Niet de daad, maar de dader dient bestraft. Met deze leuze wilde men uitdrukken dat de straf niet moest zijn de vergelding van de in de daad tot uiting gekomen schuld, maar een sanctie naar doel en aard bepaald door de dader. Naar aanleiding daarvan onderscheidde men dader-groepen: gelegenheidsdaders, die moesten worden afgeschrikt of gereclasseerd; jeugdige delinquenten, die moesten worden opgevoed; psychopathische en zielszieke misdadigers, die moesten worden genezen; recidivisten, die moesten worden onschadelijk gemaakt. Een en ander leidde tot de eis van de specialisatie van het strafstelsel. Het is de verdienste van de „moderne richting” daartoe veel te hebben bijgedragen.

Aan de ontwikkeling dier richting heeft von Liszt steeds met alle kracht gearbeid. In 1881 richtte hij met A. Dochow het Zeitschrift für die gesammte Strafrechtswissenschaft op. Nog belangrijker was de stichting in 1888 door hem. Van Hamel (Nederland) en Prins (België) van de Internationale Criminalistische Vereniging (Union internationale de droit pénal), welker werkzaamheden zeer veel hebben bijgedragen tot de ontwikkeling der nieuwere denkbeelden op strafrechtelijk gebied en het toepassen daarvan in de practijk.

Von Liszt verwierp de vrije wil als grondslag voor het strafrecht en liet daarom ook het begrip vergelding bij het straffen vallen. De rechtvaardiging der straf zocht hij in het doel dat daarmede bereikt moet worden, nl. handhaving der rechtsorde en bescherming der rechtsgoederen. De straf moet worden bepaald door de persoonlijkheid van de misdadiger, niet door het karakter van de daad; zij moet er dus toe strekken zowel om die persoonlijkheid te veranderen, als om de maatschappelijke oorzaken te verwijderen, die tot het misdrijf geleid hebben.

Het is begrijpelijk dat, in zijn consequenties, Liszt’s strafrecht weinig verwantschap had met het traditionele strafrecht. Hij hoedde zich steeds om die tegenstelling op de spits te drijven, en sprak zich eigenlijk slechts éénmaal, in een rede van 1896 over de toerekenbaarheid, onomwonden uit, waarbij hij de onderscheiding van misdaad en waanzin, en van de daaraan geknoopte overheidsmaatregelen, loochende. Geschriften als Was läset von Liszt vom Strafrecht übrig ? zijn dan ook zeer begrijpelijk.

Bibl. (voorn, werken): Lehrbuch des Deutschen Strafrechts (25ste dr. 1928, latere bewerk, van prof. dr Eberhardt Schmidt); Das Völkerrecht systematisch dargestellt (1898, in 1925 bewerkte dr Fleischmann de 12de dr.); Strafrechtliche Aufsätze und Vorträge (1905).

Lit.: D. Simons, Lehrbuch des deutschen Strafrechts (1897); Gustav Radbruch, Fr. v. L.; Anlage und Umwelt, in: Elegantiae juris criminalis (2de dr., Basel 1950), blz. 208-232, m. uitvoer. lit.; Eb. Schmidt, F. v. L. und die heutige Problematik des Strafrechts, in: Festschr. f. J. v. Gierke (1950), blz. 201-234; E. Schmidt en G. Simson, in: Zeitschr. f. d. ges. Strafrechtswiss., dl 63 (1951).

< >