Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Francisco José de GOYA (y Lucientes)

betekenis & definitie

Spaans schilder en etser (Fuendetodos, Aragon, 30 Mrt 1746 Bordeaux 16 Apr. 1828), was oorspronkelijk leerling van Rafaël Mengs en van diens helper Francisco Bayeu. Lichte herinneringen aan G.

B. Tiepolo, wiens werk hem sterk moet hebben getroffen, herkent men in Goya’s manier van tekenen en schilderen. Een vrij kort verblijf te Rome heeft weinig invloed gehad. In 1776 was hij wederom te Madrid en trad als helper van Mengs op.

Hij zelf wees steeds de natuur als zijn ware leermeesteres aan en inderdaad was zijn observatie van de realiteit meestal hoogst oorspronkelijk en men bemerkt van de inwerking van de twee andere grote voorbeelden, die hij zelf wel eens noemde, Velazquez en Rembrandt, niet veel meer, dan dat ook zij in hun modellen vnl. het sterk levende wilden bestuderen. Anders is het voor zijn etswerk, waar inderdaad zowel Rembrandt als Tiepolo zijn voornaamste technische voorgangers zijn. Te Madrid en in de kring van het hof had hij vnl. opdrachten van werken voor kerken en kapellen. Hij schildert grote fresco’s, bijv. in de kathedraal te Saragossa, in de S.

Antonio de la Florida even buiten Madrid, en in het Kartuizerklooster Aula Dei. Hier is, wat groepering en factuur betreft, Tiepolo’s invloed zeer duidelijk. Ook ontstaan altaarstukken, o.a. in 1783 de Gevangenneming van Christus, in de kathedraal van Toledo; daarnaast eindeloos veel portretten, waarin hij zijn stijl steeds meer vermocht te ontplooien. Toch heeft al vroeg ook het Spaanse volksleven hem aangetrokken.

Toen bij hem cartons in kleuren besteld werden voor de wandtapijten die de gobelinfabriek Sta Barbara zou uitvoeren voor de koninklijke paleizen, koos Goya, wellicht naar het voorbeeld van veel reeds aanwezige Vlaamse gobelins met onderwerpen uit het boerenleven, naar Teniers e.d. meesters, een serie soortgelijke taferelen uit het Spaanse volksleven (1776). Van deze cartons zijn er nog 36 in het Prado te Madrid. Reeds in 1798 was hij opperhofschilder geworden, portretteerde herhaaldelijk de koninklijke familie, soms in grote groepen als: Familie van Karel IV te Madrid, soms de enkele personen en tevens veel adellijke dames en heren. In zijn olieverfschilderijen variëren zijn vrije onderwerpen voortdurend van het idyllische tot aan het brutaal-caricaturale, dikwijls in een losse, uiterst gedurfde techniek in impressionnistische trant.

Zeer verschillend is de kwaliteit, soms meesterlijk, soms slordig en vluchtig, maar altijd uitermate expressief, vaak zelfs zeer fantastisch zoals de bekende Heksensabbat en de genreachtige taferelen uit het Spaanse leven. In 1822 — de toestanden in Spanje waren voor de vrije kunstenaar, mede door de oorlogen en burgerlijke onlusten, hoogst ongunstig geworden — verliet Goya Spanje en vestigde zich in Bordeaux. Uit die latere tijd zijn enkele zeer belangrijke stukken, bijv. Water draagster (Boedapest) en Stierengevechten (Madrid en Berlijn). Maar zijn meest merkwaardige uitingen zijn zijn vaak tot series gebundelde etsen als Tauromachia (1808-1815), Proverbios, Desastres de la guerra (1810-1813) en Caprichos, geheel romantisch-fantastisch, vaak luguber, soms niet zonder wrange humor.

De bij deze bladen behorende bijschriften openbaren de bitterheid van zijn levensbeschouwing. Goya’s invloed op latere Franse meesters uit de impressionnistische tijd is buitengewoon belangrijk geweest. Een zijner leerlingen, zijn helper Lucas, wordt een navolger die ’s meesters kranige techniek vaak overdrijft, van wiens hand bijv. de vroeger dikwijls aan Goya zelf toegeschreven, rauwe schetsen met de inquisitietaferelen afkomstig zijn.DR M. ELISABETH HOUTZAGER

Lit.: V. von Loga, Fr. de G. (2de dr., Berlin 1921); A. de Beruete y Moret, G. pintor de retratos (Madrid 1919); G. composiciones (1917); G. grabador (1918); Jean Tild, Goya (Paris 1921); A. L. Mayer, Fr. de G. (München 1923); Idem, G. Ausgewàhlte Handzeichnungen (Berlin 1924); Juan de la Encina, Goya en zigzag (Madrid 1928); R.

Oertel, Goya (2de dr., 1928); G. H. J. Derwent, G. (London 1930); C.

G. Poore, G. (London 1938); B. Fleischmann, Fr. G. (Wien 1938); J.

G. v. Gelder, F. G. (Amsterdam 1939); Jean Adhémar, G. (Paris 1941) ; Sanchez de Rivera, G. (Madrid 1943) ; A. de la Pozas, G. 1746-1946 (Bilbao 1946) ; Enrique Lafuente Ferrari, Breve Historia de la Pintura Espanola (Madrid 1946), p. 283-312; A. R.

Gabriada, Aportaciôn a una bibliografia de G. (Madrid 1946); André Malraux, Dessins de G. (1947).

< >