Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 07-02-2022

FOTOGRAMMETRIE

betekenis & definitie

is een methode om uit één of meer fotografische afbeeldingen van een voorwerp de vorm, de afmetingen en de ligging van dat voorwerp terug te vinden. De fotogrammetrie vindt toepassing op vele gebieden, architectuur, chirurgie, criminalistiek, ballistiek, etc., maar verreweg het meest voor het vervaardigen van kaarten van delen van het aardoppervlak.

De eerste, die de fotogrammetrie voor het laatstgenoemde doel toepaste, was Laussedat (1851). Daarbij werden de opnamen gemaakt met een foto-theodoliet, d.i. een combinatie van camera en theodoliet, opgesteld op een statief, draaibaar om een horizontale en een verticale as en voorzien van een horizontale en een verticale randverdeling, waarop de richting van de optische as kan worden afgelezen (terrestrische fotogrammetrie). Scheimpflug (1865-1911) was de eerste, die op systematische wijze opnamen uit de lucht maakte (met behulp van een ballon) en de grondslagen legde voor de constructie van instrumenten, die dienen om uit deze luchtfoto’s kaarten te maken. Het grote verschil tussen de luchtfotogrammetrie, die zich snel ontwikkelde in de jaren na 1920 door de toepassing van vliegtuigen en de in bergland nog steeds toegepaste terrestrische fotogrammetrie, ligt in de moeilijkheid, dat men bij de luchtfotogrammetrie noch de ligging van het opnamecentrum, noch de richting van de optische as nauwkeurig kent.Is het terrein vlak of nagenoeg vlak, dan is de foto een projectieve afbeelding daarvan. Door middel van een onthoekingstoestel maakt men daarvan een andere foto, die gelijkvormig is met het terrein en de gewenste schaal heeft. Daartoe moet van minstens vier goed herkenbare terreinpunten (paspunten) de ligging bekend zijn. Daarna wordt van de ontschrankte foto de beeldinhoud door copiëren overgebracht in de kaart. Deze methode wordt in Nederland sedert 1931 toegepast voor de rivierkaarten (1 : 10000) en sedert 1933 voor de stafkaarten i : 25 000.

Is het terrein geaccidenteerd, dan worden de foto’s zodanig genomen, dat ze elkaar paarsgewijze overlappen, d.w.z. geheel of gedeeltelijk hetzelfde terreingedeelte afbeelden. Uit elk paar elkaar overlappende foto’s kan de kaart worden getekend door middel van een beeldenpaarmachine. Daarin worden de foto’s door toepassing van stereoscopie in dezelfde onderlinge positie (doch op kortere afstand) gebracht, die zij hadden tijdens het opnemen. Rechten uitgaande van corresponderende punten der foto’s en gaande door de respectieve projectiecentra, snijden elkaar dan. Al deze snijpunten te zamen vormen een niet tastbaar verkleind ruimtelijk model van het terrein. Is van minstens drie terreinpunten (paspunten) de hoogte bekend en van twee dier punten de ligging, dan kan dit model op de gewenste schaal en in de juiste positie ten opzichte van het kaartvlak worden gebracht.

Door middel van stereoscopie krijgt de waarnemer een ruimtelijke indruk van het model. Hij kan dan een meetmerk, dat men eveneens in het gezichtsveld van de stereoscoop ziet, tot samenballing brengen met elk willekeurig punt van het model, dus net model als het ware aftasten. De horizontale bewegingen van het meetmerk worden langs mechanische weg overgebracht op een tekenstift en aldus op de kaart geregistreerd.

De paspunten kunnen worden bepaald volgens klassieke landmeetkundige methoden in het terrein of langs fotogrammetrische weg door foto- (of radiaal-) triangulatie of door seriebeeldaansluiting (of aerotriangulatie). Bij de fototriangulatie, die toegepast kan worden als het terrein vlak of nagenoeg vlak is, wordt een ketting van driehoeken gevormd, waarvan de richtingen der zijden worden gemeten in het vlak van elk der betrokken foto’s door middel van een radiaaltriangulator. Door berekening vindt men hieruit de coördinaten der paspunten, wanneer van enkele punten aan het begin en einde van de ketting de ligging bekend is. Ook kunnen de richtingen worden geconcretiseerd in de vorm van gleufmallen, dat zijn bladen carton of metaal, met daarin geponste gleuven, waarvan de richtingen overeenkomen met die in de overeenkomstige foto’s. Deze gleufmallen worden aan elkaar gevoegd door middel van pennen, die in de gleuven passen. De eerste methode wordt in Nederland toegepast o.a. voor rivierkaarten. Beide methoden vinden toepassing in Suriname.

De seriebeeldaansluiting wordt gebruikt als het terrein geaccidenteerd is. In een beeldenpaarmachine of in een beeldenserie-instrument—Multiplex van Zeiss (Duitsland), Bausch and Lomb (U.S.A.), Williamson (Engeland), Nistri (Italië) — worden de foto’s van een strook achtereenvolgens in dezelfde onderlinge positie gebracht als tijdens het opnemen. Daarna kan de gehele strook worden aangesloten aan enkele punten aan het begin en aan het einde, waarvan men de ligging in het terrein heeft bepaald. Door fototriangulatie of seriebeeldaansluiting legt men als het ware een fotogrammetrische brug, die wel 80 tot 100 kilo meter lang kan zijn, over een gebied zonder bekende punten. Dit is van groot belang voor moeilijk toegankelijke gebieden, als rimboe, moeras, etc.

Er bestaat een bloeiende internationale organisatie voor de beoefening der fotogrammetrie: de Société Internationale de Photogrammétrie, die om de vier jaar een congres (in 1948 Nederland) houdt. In 1932 is de Nederlandse Vereniging voor Fotogrammetrie gesticht, die tot de S.I.P. is toegetreden.

PROF. IR R. ROELOFS

Lit.: Tijdschriften: Photogrammetria (Internationaal, uitgeg. in Nederland); Photogrammétrie Engineering (U.S.A.); Intern. Archiv für Photogrammétrie (verschijnt na elk congres). Boeken: Hart, Air Photography applied to Surveying (London 1948); McCurdy e.a., Manual of Photogrammetry (New York 1944); Zeiler, Lehrb. der Photogrammétrie (Zürich 1947).