samenvattende benaming voor alle organen, die voor geluidstrillingen gevoelig zijn, zodat hun acoustische prikkeling via de geleiding naar het centrale zenuwstelsel tot een geluidsgewaarwording kan worden. Tot een hoge graad van volkomenheid zijn deze receptoren dus ontwikkeld in de gehoororganen der hogere dieren en vooral in het menselijk oor*.
Bij lagere dieren vindt men ook reeds vele structuren, die als fonoreceptor moeten worden opgevat; wij kunnen hiervan slechts enkele voorbeelden noemen.Bij alle gewervelde dieren vindt men het labyrintorgaan, waarin verschillende receptoren zijn ingebouwd, nl. statoreceptoren (z evenwichtsregeling) en fonoreceptoren. Het labyrintorgaan ontstaat oorspronkelijk als een klein blaasje, dat zich in de kopstreek van de opperhuid afsnoert; dit blaasje deelt zich in utriculus en sacculus. Uit de utriculus ontstaan de 3 booggangen; de sacculus krijgt nog een meer of minder grote uitbochting, de lagena. Bij vissen is deze betrekkelijk klein, bij amphibieën reeds groter, bij reptielen en vogels nog meer ontwikkeld en bij zoogdieren is zij tot het slakkenhuis (z oor) uitgegroeid. De genoemde blaasjes zijn met een vloeistof gevuld (endolymph), met gevoelig zintuigepitheel bekleed en door het benig labyrint omgeven en beschermd; de prikkelingstoestand van de gevoelige zintuigepitheelcellen wordt door de achtste hersenzenuw naar het centrale zenuwstelsel geleid.
Bij vissen is het gehoororgaan nog weinig ontwikkeld; een slakkenhuis ontbreekt, evenals een gehoorgang. De overbrenging van de geluidstrillingen van de buitenwereld op dit, in de diepte gelegen gehoororgaan is mogelijk, doordat het vlak tegen de wand van de eerste kieuwboog is gelegen ; deze is naar buiten door het gespannen trommelvlies afgesloten en mondt naar binnen als buis van Eustachius in de keel uit. Het trommelvlies trilt met de geluidsvibraties mee en deze trilling wordt overgebracht op de vloeistof, die het labyrintorgaan omgeeft (perilymph); de overbrenging geschiedt meestal door een of meer „gehoorbeentjes”.
Bij amphibieën en schildpadden ligt het trommelvlies geheel oppervlakkig; bij hogere gewervelde dieren gaat het steeds meer in de diepte en is alleen door de uitwendige gehoorgang bereikbaar. Bij zoogdieren is de uitwendige gehooropening nog door een oorschelp omgeven, die de functies van geluidstrechter en van afsluitinrichting kan hebben. Het zal begrijpelijk zijn, dat bij herten bijv. de oorschelp vooral geluidstrechter, bij een visotter echter vooral afsluitorgaan is.
Van de ongewervelde bezitten alleen in de lucht levende dieren en wel vooral de insecten, een typisch gehoororgaan; in verband hiermede vindt men ook alleen hier een vermogen tot voortbrenging van geluiden. Een beschrijving van de zeer merkwaardige vormen van fonoreceptoren van ongewervelden kan hier niet worden gegeven; alleen zij vermeld, dat zij dikwijls door het hele lichaam verspreid liggen en op allerlei plaatsen tot gehoororganen kunnen worden gegroepeerd. Bij vele insecten vinden wij ze onder het heupgewricht, bij andere weer aan de vleugelbasis of aan het achterlijf; ook zijn daar dan dikwijls trommelvliezen.
Uit het feit, dat bij een bepaalde diersoort geen anatomisch herkenbare fonoreceptoren gevonden zijn, mag nog niet worden afgeleid, dat deze dieren niet kunnen horen. Zo zijn bij bijen geen receptoren voor geluid bekend, terwijl de biologische waarneming en proefneming toch leert, dat bijen kunnen horen en zelfs tonen kunnen onderscheiden. Hoewel vissen geen eigenlijk gehoororgaan hebben, is een dressuur op bepaalde tonen zeer goed mogelijk. Een andere experimentele moeilijkheid wordt gevormd door het verschijnsel, dat vele dieren wel horen, doch op geluid nooit met een beweging reageren. Bij de kikvors bewerken geluiden alleen geen motorische reactie; werken nu echter gelijktijdig mechanische of optische prikkels in, dan doen geluidsprikkels dikwijls het effect van de andere prikkels groter worden. Zo heeft men kunnen vinden, dat de kikvors voor tonen van 50-10 000 trillingen per seconde gevoelig is.
PROF. DR R. BRINKMAN