(1) is de algemene benaming voor luchtstromingen, die een dalende beweging vertonen onder invloed van het reliëf van de aarde en daarbij een betrekkelijk hoge temperatuur krijgen. De Föhn is wel de meest bestudeerde en in menig opzicht ook belangwekkendste van de zgn. locale winden. Het klassieke voorbeeld, dat ook zijn naam aan het verschijnsel heeft gegeven (van favonius = warme wind), wordt in de noordelijke dalen van de Alpen aangetroffen.
Het ontstaan en de eigenschappen van de Föhn laten zich ook het gemakkelijkst aan de daar heersende situatie beschrijven.Na enige foutief gebleken theorieën, waarbij men o.a. wel heeft verondersteld, dat de Föhn werd veroorzaakt door de dalende antipassaat (z passaat), werd door de Oostenrijkse meteoroloog von Ficker de volgende verklaring gegeven, die in grote trekken nog wel juist moet worden geacht.
Wanneer over de Atlantische Oceaan een depressie het vasteland van Europa nadert, zal een neiging tot zuidelijke winden in Midden-Europa ontstaan. Voor het Alpengebied betekent dit, dat in eerste instantie een luchtaanvoer uit de hogere niveau’s zal moeten plaatsvinden, aangezien immers het toestromen van lucht uit het Zuiden door het gebergte wordt belemmerd. Er ontstaat hierdoor langs de noordelijke Alpenhellingen een langzaam dalende luchtbeweging. De dalende lucht neemt (zolang geen wolken aanwezig zijn, wat in dit beginstadium inderdaad meestal het geval is) 1 gr. C. in temperatuur toe bij iedere 100 meter daling (z adiabatische veranderingen). Reeds hierdoor komt de lucht warmer en droger in de vlakte aan dan de lucht die zich daar aanvankelijk bevond, aangezien het oorspronkelijke temperatuurverval in de atmosfeer in het algemeen minder dan 1 gr. C. per 100 m bedraagt.
Dit verschijnsel wordt nog sterker in een verdere ontwikkelingsphase van de Föhn, het zgn. staticmnaire Föhnstadium. Houdt nl. het aanzuigen van lucht ten N. van de Alpen aan, dan komt ten slotte ook de lucht ten Z. van de Alpen in beweging en begint noordwaarts over het gebergte te stromen. Daarbij vindt aan de loefzijde condensatie plaats en verdwijnt een gedeelte van het oorspronkelijke waterdampgehalte uit de lucht in de vorm van neerslag. Dit heeft tot gevolg dat aan de noordzijde (lijzijde) van het gebergte de bewolking reeds op een hoger niveau is verdwenen dan ze aan de loefzijde is ontstaan.
Is het laatste gedeelte van de waterdruppeltjes verdampt, dan daalt de lucht verder weer droogadiabatisch en neemt hierdoor weer 1 gr. C. per 100 m daling in temperatuur toe.
Deze situatie met neerslag aan de loefzijde van het gebergte en droogadiabatisch warmer wordende lucht aan de lijzijde is karakteristiek voor alle belangrijke Föhnwinden. Staat men aan de lijzijde van het gebergte, in de Föhn dus, en kijkt men naar de bergkam, dan ziet men het gedeelte CD van de bewolking over de kam heen hangen; men noemt deze wolkenbank de Föhnmuur. Het is merkwaardig te bedenken hoe de lucht met grote snelheid over de kam pleegt heen te stromen, terwijl de Föhnmuur op zijn plaats blijft. De wolk wordt dan ook voortdurend in nieuw toegestroomde lucht gevormd terwijl in de over de kam bewegende lucht de bewolking oplost.
Er ontstaat bij dit stationnaire Föhnstadium nog vaak een tweede soort wolken. De bergrug waar de lucht overheen stroomt kan als een machtig obstakel worden beschouwd dat een storing teweegbrengt in de luchtstroom die oorspronkelijk horizontaal verliep. Een dergelijke obstakelstoring geeft vaak aanleiding tot een golfbeweging in de lucht aan de lijzijde van het obstakel. In het gedeelte van de golven, waar een opwaartse beweging heerst, kunnen dan lenticularisachtige wolken ontstaan. Soms in enige lagen boven elkaar. Deze wolken zijn het eerst bestudeerd bij het Reuzengebergte. Men noemt ze daar Moazagotl. Ze zijn echter later ook elders geconstateerd en vormen een algemeen begeleidend verschijnsel van de Föhn.
De Föhnwind is vaak zeer krachtig en over het algemeen buiig van aard. Er werd al opgemerkt dat de relatieve vochtigheid van de dalende lucht ten gevolge van het uitregenen aan de loefzijde en de adiabatische verwarming aan de lijzijde van de bergrug gering is. Er is tijdens Föhnsituaties soms een relatieve vochtigheid van niet meer dan 6 pct waargenomen.
Soms wordt de Föhnwind tijdelijk onderbroken door uit zijdalen toestromende lucht. Men spreekt in dergelijke gevallen wel van Föhnstoten.
In de laatste jaren hebben zich de theoretische inzichten in het ontstaan van de Föhn in details gewijzigd. Hiervoor zij verwezen naar de literatuur.
Föhnverschijnselen komen in vrijwel ieder bergachtig gebied voor. Behalve aan de noordzijde van de Alpen vindt men ze ook aan de zuidzijde. De wind wordt daar Tramontane genoemd. Aangezien de temperaturen ten Z. van de Alpen gemiddeld toch reeds hoger zijn dan die ten N. er van, brengt de Tramontane een minder sterke temperatuurstijging dan de Föhn. In Frankrijk is de Autan een voorbeeld van een Föhnwind. Ook op hogere breedte (Zweden, Groenland) komt het verschijnsel voor. Het Rotsgebergte in Noord-Amerika en de Andes in Zuid-Amerika geven eveneens aanleiding tot Föhnwinden. In de V.S. spreekt men doorgaans van hot winds. Plaatselijke namen zijn hier Northers en Santa Anna in Californië en Chinookwinds meer noordelijk, aan de oostzijde van het Rotsgebergte. In Argentinië kent men de van de Andes komende Zonda. In een bergachtig gebied als Indonesië zijn Föhnverschijnselen frequent. Het meest bekend is de Bohorok in Noord-Deli, een van de Boekit Barisan komende warme valwind. Tijdens krachtige Bohorok is de neerslaghoeveelheid tegen de westhelling van het gebergte bovennormaal. Ook hier spelen de condensatie en neerslagvorming aan de windzijde dus blijkbaar een belangrijke rol.
De invloed van de Föhn op de mens en de menselijke samenleving is groot. Economisch kan de Föhn zowel schadelijk als nuttig zijn. Zo kan enerzijds de Bohorok ernstig schade aanrichten in de tabaksondernemingen van Sumatra’s Oostkust. Anderzijds maakt de herfstföhn in Graubünden dat daar de druiven nog rijp worden op een hoogte waar dat anders niet mogelijk zou zijn geweest („Traubenkocher”). Ook de Chinookwinds zijn economisch van belang omdat ze het sneeuwdek dat in de winter aan de oostzijde van het Rotsgebergte ligt vaak in korte tijd doen verdwijnen, waardoor ze het vee voor honger en bevriezingsdood behoeden. Om dezelfde reden, het snel doen smelten van de sneeuw, noemt men in de Alpen de Föhn wel „Schneefresser”.
Bij het inzetten van een Föhnwind kan de temperatuur zeer plotseling sterk stijgen. Zo is bijv. een temperatuurstijging van —11,7 gr. C. tot + 5,6 gr. C. binnen drie minuten voorgekomen tijdens een omstreeks middernacht waaiende Chinookwind. Het is overigens duidelijk dat het lawinegevaar door de snelle temperatuurstijgingen sterk wordt vergroot.
Merkwaardig is de invloed van de Föhn op de mens. Vele zgn. „Föhngevoelige’ ook wel algemeen weergevoelige, personen vertonen bij Föhn, vaak zelfs reeds voor het inzetten van de wind aan de grond, bepaalde psychische en physieke storingen. Ze worden neerslachtig, onrustig, krijgen hoofdpijn, enz. Zelfs is komen vast te staan, dat het aantal zelfmoorden tijdens Föhnsituaties een maximum vertoont. Analoge verschijnselen worden ook, zij het in mindere mate, tijdens N.-W. buien in Nederland geconstateerd. Als oorzaak voor het verschijnsel heeft men gedacht aan snelle, kleine drukwisselingen of ook wel aan abnormale electrische velden. De juiste oorzaak van de storingen is echter nog niet precies bekend.
PROF. DR F. H. SCHMIDT
Lit.: C. Braak, Het klimaat van Nederlandsch Indië (1925); H. von Ficker en B. de Rudder, Föhn und Föhnwirkungen (1943); R. L. Ives, Colorado Front Range Crest Clouds and related phenomena (Geogr. Rev. 1941); Prohaska, Neuere Anschauungen über die Meteorologie und Klimatologie des Föhns, Experientia 3 (1947); F. H. Schmidt, Lokale winden (De Zee 1942).
(2) is de naam van een instrument, waarmede verwarmde lucht op een bepaald deel van de huid kan worden geblazen. Het toestel bestaat uit een electrisch gedreven ventilator, die een luchtstroom opwekt, die dan over een electrisch verwarmingsapparaat gedreven wordt. Gewoonlijk kan elk van beide afzonderlijk worden ingeschakeld, zodat men zowel koude als warme lucht kan laten uitstromen. Het wordt gebruikt bij huidziekten en spierrheumatiek, tot het drogen van haar en in de industrie (bijv. voor het snel drogen van platen in de foto-lithografie).
FÖHR
een der grootste Duitse Noordzee-eilanden op 9 km van de westkust van Sleeswijk en van het eiland Sylt, telt op 82 km2 ca 7000 inw. Het is verdeeld in Osterland-Föhr, dat steeds tot Sleeswijk en in Westerland-Föhr, dat vroeger tot Jutland behoorde, maar in 1864 door Denemarken aan Sleeswijk is afgestaan. De zuidelijke helft van het eiland is hoog en zandig, de noordelijke bestaat uit in de 16de en 17de eeuw ingedijkte kleigronden. De 16 dorpen liggen bijna alle op de overgang dier beide grondsoorten. De inwoners zijn Friezen, die hun oude klederdracht en gewoonten ten dele nog behouden hebben; velen van hen zijn zeelieden, die ter koopvaardij varen. Verder is er visserij (voorheen ook walvisvaart), oesterteelt en eendenvangst. Föhr bezit een groot aantal igde-eeuwse bakstenen dorpskerken, waarvan die in Nieblum de grootste is van geheel Duitsland. Aan de Z.O.-kust ligt de badplaats Wyk. Föhr heeft een bootverbinding met Cuxhaven.
Lit.: H. H. Philippsen, Kultur- und Naturbilder von Föhr (1929)} E. Evers, Die Insel Föhr (1939).