(Chinees = Glans der Wet), beroemde Chinese pelgrim. Reeds op zeer jeugdige leeftijd voelde hij zich zeer aangetrokken tot de Boeddhistische godsdienst en zijn grootste verlangen was monnik te worden.
Opmerkend, dat men in de Chinese kloosters zeer onvoldoende op de hoogte was van de juiste organisatie en de discipline van de orden, vatte hij het plan op, een reis naar Voor-Indië te maken, om daar de inrichting van de Kerk te bestuderen en tegelijkertijd een pelgrimstocht te volbrengen naar de voornaamste Boeddhistische heilige plaatsen. In 399 n. Chr. begon hij zijn tocht en trok hij onder grote ontberingen door de Gobi-woestijn, naar Toerfan. In een verschrikkelijke mars van 35 dagen trok hij de zandvlakten van het Tarim-bekken door, en bereikte Kotan, een van de toenmalige Boeddhistische centra. Ten slotte kwam hij, de loop van de Indus volgend, in de Pendsjaab. Van hieruit reisde hij alle kleine rijkjes van Indië af, overal boeken en reliquieën verzamelend. Eindelijk ging hij in Ceylon scheep op een jonk, bestemd voor China. Hevige stormen sloegen het schip echter uit de koers en deden het op het eiland Java stranden. Daar moest de pelgrim 5 maanden op een gelegenheid tot overtocht naar China wachten, dat hij in 414 weer bereikte. Het relaas van zijn tochten is neergelegd in zijn werk Fo-kwo-tsji, d.i. aantekeningen over de Boeddhistische landen, gevonden in de nalatenschap van Abel Remusat en voor het eerst in 1836 gepubliceerd.BibL: Foě Kouě Ki ou relation des royaumes bouddhiques, par Chy Fa Hian. Trad. par A. Remusat, rev. par J. v. Klaprothet E. A. X. C. de Landresse (Paris 1836); Travels of Fah-Hian, transl. by S. Be al (London 1869 en 1884); A record of Buddhistic kingdom, being an account by Fa-hien, transl. with a Corean recension by J. Legge (Oxford 1886); The travels of Fa-hsien, retransl. by H. A. Giles (Cambridge 1923).
Lit.: R. Hennig, Terrae incognitae II (Leiden 1937).