betekent uitdoving en heeft in de natuurkunde meestal betrekking op het licht. In het bijzonder betekent het de geleidelijke intensiteitsafneming van een (licht) bundel bij het doorlopen van een medium.
Deze intensiteitsafneming kan op twee geheel verschillende wijzen tot stand komen: absorptie= verdwijnen van stralingsenergie door omzetting in andere energievormen, meestal warmte; verstrooiing= richtingsverandering van de stralingsenergie, bijv. in witte poeders en wolken, die daardoor van onderen zwart lijken.Zuivere absorptie kan beschreven worden door een absorptiecoëfficiënt μ, die aangeeft, hoeveel de relatieve energievermindering per eenheid van weg bedraagt. Bij intensiteit I is dan op een weg dx de afneming dI = μldx, waaruit men kan afleiden: I = I0e-μx.
De indringingsdiepte x (bij oplossingen ook de concentratie) komt dus exponentieel voor. Dit heet de wet van Beer. Als halveringsdikte voert men die afstand in, waarop de intensiteit tot de helft gereduceerd is. Is de absorptie voor alle golflengten even sterk, dan noemt men de absorberende stof grijs. Grijze wiggen of trapverzwakkers worden gebruikt om licht in bekende mate te verminderen bijv. bij fotometrie*. Als de waarde van μ daarentegen van de golflengte afhangt, veroorzaakt de absorptie een kleur. Deze wordt in het algemeen bij toenemende dikte van de absorberende laag dieper, maar kan daarbij ook wezenlijk veranderen (wat berust op het exponentiële karakter van de formule). Is bijv. na een dunne laag nog 100 pct rood aanwezig en 75 pct blauw, dan is de kleur paars. Maar na 10 zulke lagen is de verhouding 100 pct rood en (0,75)10 = 6 pct blauw, dus de kleur practisch rood.
De absorptie is soms tot enkele smalle spectrale gebieden beperkt. Men spreekt dan van absorptiebanden. Bij gassen zijn deze zelfs zo scherp, dat ze absorptielijnen heten, en bij sommige vaste stoffen kan hetzelfde door lage temperatuur bereikt worden. De absorptiespectra geven een scherp herkenningsmiddel voor een stof (bijv. bloed).
Zuivere lichtverstrooiing kan ook een exponentiële verzwakkingswet tot gevolg hebben, maar bij sterke verstrooiing wordt dit anders, omdat daar „verstrooiing van verstrooiing” gaat meetellen. Alleen in het eerste geval kan men van een extinctiecoëfficiënt spreken.
Primaire en secundaire extinctie van röntgenstralen treedt op voor bundels, die een kristal onder de hoek van Bragg treffen, ten gevolge van de Braggreflectie zelf (daarnaast treedt natuurlijk in alle richtingen ware absorptie op). Alleen bij zeer goede kristallen en kleine hoek is de primaire extinctie overwegend, daar deze cohaerentie van de amplituden nodig heeft. Bij een volledig mozaïek-kristal daarentegen bestaat alleen secundaire extinctie, waarbij men wegens de incohaerentie van de kristaldeeltjes met de energie moet rekenen.
PROF. DR J. A. PRINS