(Gr. êxxEVTOog xvx Zog, ekkentros kuklos). Ter verklaring van waargenomen onregelmatigheden in de beweging van een hemellichaam waarvan a priori werd aangenomen, dat zij cirkelvormig en eenparig moest zijn, werd in de Griekse astronomie de onderstelling gebruikt, dat de \ aarde niet met het middelpunt c ) van de doorlopen cirkel samenT J viel. Deze cirkel heette dan excen/ trische cirkel of excenter.
Zo werd ter verklaring van de ongelijke p lengten van de jaargetijden (lente 93 dagen, zomer en herfst elk 90 dagen, winter 92 dagen) door Hipparchos* aangenomen, dat de zon een excenter doorloopt met middelpunt C, waarvan het apogeum A (punt met de grootste afstand tot de aarde T) in het teken Gemini op 5° 30' ligt, terwijl de excentriciteit, d.i. de verhouding CT: CA */24 bedraagt. De middellijn door T heet de lijn van de absiden; haar tweede snijpunt P met de cirkel het perigeum.