el, oorspronkelijk een Hieronymietenklooster met kerk, tevens koninklijk slot en mausoleum, gelegen in de provincie Real Manzanares, aan de grens van Nieuw-Castilië, 40 km ten N.W. van Madrid aan de voet van de Siërra de Guadarrama, 1120 m boven de zeespiegel, aan de spoorlijn Madrid - Avila. De naam Escorial is afgeleid van de vele resten van ijzerslakken (escorios), door de vroeger daar werkende hoogovens achtergelaten.
Volgens latere onbetrouwbare overlevering zou Philips II met deze stichting een gelofte hebben ingelost, door hem gedurende de slag bij St Quentin gedaan, omdat bij de inneming van deze veste, een klooster, gewijd aan de H. Laurentius, was verwoest. In werkelijkheid schijnt de aanleiding voor Philips veeleer te zijn geweest, dat hij na de dood van zijn vader, Karel V (1558), een monumentaal gedenkteken voor de grote koning en keizer heeft willen oprichten, van waaruit hij, in ascetische afzondering, zijn landen zou kunnen regeren. Na 3 jaar zoeken werd er een voor dat doel geschikte plaats gevonden, waar de door de koning gestelde voorwaarden zouden worden vervuld: afzondering, goede lucht, goed water en de nabijheid van voldoende bouwmateriaal (grijswit graniet, Peralejos). In 1563 werd de eerste steen voor het klooster en de kerk gelegd.De eerste ontwerpen zijn van Juan Bautista de Toledo, die in Italië onder Peruzzi, Sansovino en Andrea Palladio had gewerkt, om ten slotte onder Michelangelo’s leiding mede te werken aan de bouw van de St Pieter te Rome. J. B. d. T. is steeds gesteund geweest door een Toledaanse Dominicaan. Fray Antonio de Villacastin, die echter veel meer blijkt geweest te zijn dan een opzichter en op wiens advies tijdens de bouw allerlei wijzigingen zijn aangebracht. Toen in 1567 Juan Bautista de Toledo stierf, bleef Villacastin op zijn plaats bij de nieuwe bouwmeester, Juan de Herrera*, die zich oorspronkelijk te Brussel in de „Scientias exactas” had bekwaamd. In 1551 naar Spanje teruggekeerd, behoorde hij evenals T. B. de Toledo tot de staf van Karel V.
Het kolossale gebouw, 206 x 162 m (22 binnenplaatsen, 1117 vensters) heeft een in hoofdzaak vierzijdige plattegrond. Deze rechthoek wordt door een reeks rechthoekig op elkaar staande gebouwen verdeeld in vele kleinere kwadraten en rechthoeken, die inderdaad oppervlakkig aan de vorm van een rooster, voorzien van een kort handvat, de achter het koor van de kerk gelegen gebouwen, zouden kunnen doen denken (de H. Laurentius stierf immers de vuurdood op een rooster). De middenbaan van het front uit bevat een grote voorhof (patio de los Reyes) en de kerk (templo); de voorgevel, geflankeerd door 2 ca 70 m hoge torens draagt op de viering een grote stenen koepel. Om het koor heen sluit zich het één verdieping lager gehouden koninklijk verblijf aan (het zgn. handvat van het rooster?). Het door Philips II zelf bewoonde gedeelte ligt aan de rechterkant tegen het koor aan, zodat van het kleine, als een cel ingerichte slaapvertrek door een smal venster uitzicht op het hoogaltaar wordt verkregen. Onder het hoogaltaar bevindt zich het achthoekig mausoleum voor de leden van het Koninklijk Huis, waar in zwart marmeren sarcophagen de koningen van Karel V tot Ferdinand VII zijn bijgezet. Alleen Philips V en Ferdinand VI zijn te Madrid begraven. De door Philips II ingerichte bibliotheek in het klooster, ter rechterzijde van de kerk, bevat 130 000 boeken en 4000 handschriften. Het gedeelte links naast de kerk, oorspronkelijk grotendeels bedoeld voor de hofhouding (Palacio) behoort thans tot het „Collegio”.
Over het gebouw zelf zijn de meningen zeer verdeeld. In ieder geval is de plattegrond van de kerk en ook een deel van de opbouw verwant met die van de St Pieter: Grieks kruis met hoekkapellen; het hoogaltaar in de, wat verlengde, kruisarm, bij de ingang, het tweede hooggelegen kanunnikenkoor, waaronder de eveneens in de vorm van een Grieks kruis gewelfde lekenkerk haar plaats vindt. Er is wel eens op de eenvoud van Bramante ’s werk als voorbeeld gewezen, maar de in het Escorial heersende soberheid staat toch deels op rekening van de bouwheer. Op zijn last werd bijna alle beeldhouwwerk vermeden en beperkt tot de vlakke reliëfs van de hoofdingang, waarop tweemaal Laurentius’ attribuut afgebeeld is en de 6 kolossale figuren aan het front van de kerk, voorts bij het Hoogaltaar. Al het overige is uitsluitend overgelaten aan de architectonische klassiek-elementaire vormen: profielen, kapitelen, topgevels, overal zo spaarzaam mogelijk toegepast. Dat Herrera ook in staat was tot rijker architectonische behandeling blijkt alleen in de aanleg van de grote kruisgang ter rechterzijde (patio de los Evangelistas) met het edel gedetailleerde fonteinpaviljoen in het midden, waar afgezien van enige fresco’s het metselwerk met de fijne voegen zelf de meeste indruk maakt.
De voornaamste kunstwerken in het inwendige zijn de 2 groepen van de grafkapel, rechts en links in het koor, nl. Karel V met zijn familie, knielend naar het altaar gewend, en Philips II met de zijnen aan de andere zijde, beide door Pompeo en Leone Leoni geleverd. In het hoge koor (capilla mayor) bij de ingang, het helaas slecht belichte marmeren kruisbeeld door Benvenuto Cellini. Veel versiering in fresco in gangen, zalen en de bibliotheek, door Italiaanse kunstenaars in samenwerking met een enkele Spanjaard: Navarrete. In het koor een schilderij van El Greco, de H.H. Petrus en Eugenius voorstellend. Wat er zich verder o.a. in de kamer van Philips II heeft bevonden aan werken van grote Italiaanse en Nederlandse meesters (Hieronymus Bosch) is, voor zover het niet naar het Prado te Madrid is overgebracht, nog ter plaatse.
DR M. ELISABETH HOUTZAGER
Lit.: Otto Schubert, Gesch. des Barok in Spanien (1908); A. L. Mayer, Segovia, Avila und El Escorial (1913, Berühmte Kunststatten no 61); Paul Guinard, Madrid, l’Escorial et les anciennes résidences royales, in: Les Villes d’art célèbres (1935); G. Justi, Philip der Zweite als Kunstfreund, in: Miscellaneen z. Span. Kunstgesch. (1908); Secundino Zuazo Ugalde, Los origenes del Monasterio de El Escorial (Madrid 1949).