expressionnistisch dichteres (Elberfeld 11 Febr. 1876 - Jeruzalem Febr. 1945), verbleef meestal te Berlijn. In 1933 emigreerde zij naar Palestina.
Al vroeg publiceerde zij vele bijdragen in tijdschriften. Zij verkeerde veel in de kringen der nieuwere dichters o.a. met Peter Hille en toont in al haar werk een verlangen naar vriendschap en liefde, dat echter in fantastische beelden vervluchtigen kan. Het best zijn haar lyrische gedichten, vooral door de bizarre schoonheid van sommige beelden, minder door geslotenheid en vorm. Zij is eerst getrouwd geweest met de arts Berthold Lasker, daarna met de journalist Herwardt Walden.Bibi.: Styx (ged., 1902); Das Peter-Hille-Buch (1906); Die Nächte Tinos von Bagdad (1907); Die Wupper (dr., 1908); Gesichte, Essays (1911); Mein Wunder (ged., 1911); Mein Herz (rom., 1912); Hebräische Balladen (1913); Der Prinz von Theben (1914); Gesammelte Gedichte (1917); Der Malik, eine Kaisergeschichte (1920); Arthur Aronymus, die Geschichte meines Vaters (1932); Das Hebräerland (1937); Mein blaues Klavier (1943).
Lit.: Peter Hille, Briefe an E. L.-S. (1921); W. Wiener, Juden in d. deutschen Lit. (1922); G. Krojanker, in: Juden in d. deutschen Lit. (1922).
