(Lat.: ego, ik), ik-zucht of zelf-zucht, is in de ethiek de typering van de levenshouding, die bewust op kosten van de gemeenschap voor het eigen welzijn zorgdraagt. Reeds vroeg kan men in het klassieke denken de mening verdedigd vinden, dat het egoïsme de grondslag van alle streving is.
Ieders handelen is er op uit eigen geluk te bevorderen, zo menen verschillende Sophisten, de Cynici en Cyrenaïci, ook Epicurus en zijn school. Augustinus beschouwt het egoïsme als het grondbeginsel van de aardse staat.Zowel de Engelse als de Franse moralisten uit de 17de eeuw hebben een open oog gehad voor de egoïstische motieven, die in de maatschappij door veel schijnmoraliteit gecamoufleerd worden (Mandeville, La Rochefoucauld, La Bruyère, enz.). Volgens Kant is de in de zinnelijkheid gefundeerde zelfzucht het „radicaal boze” in de mens. Hij identificeert ten onrechte egoïsme met eudaemonisme. De leer van het egoïsme is door niemand radicaler verkondigd dan door Max Stirner (pseudoniem voor K. Schmidt) in zijn Der Einzige und sein Eigentum (1845); het boek verdedigt het solipsisme: mij gaat niets boven me zelf. Het is de metafysica van het ik, een caricaturale consequentie van Hegel’s geschiedenissysteem: de Enkeling wordt schepper van zijn eigen wereld. Niet een platvloers egoïsme, doch de egocentrische machtsverheerlijking van de Uebermensch is door Nietzsche aanhangig gemaakt. Van hem en Stirner gaan duidelijke lijnen naar het hedendaagse totalitarisme, dat in de absolute macht van de grote Enkeling als representant van het volk culmineert.
Het egoïsme wordt in populaire beschouwingen wel tegenover het altruïsme als tegenpool gesteld, als het slechte tegenover het goede. Daarbij wordt over het hoofd gezien, dat de zorg voor zichzelf en de eigen belangen (gezin, zaak, beroep) een noodzakelijke factor in het sociale verband is, terwijl omgekeerd het sociale verband de zorg voor het eigen ik weer bevrucht. Wederzijds zijn gemeenschap en individu op elkaar aangewezen. In de Nieuwtestamentische ethiek wordt de zorg voor zichzelf dan ook niet verloochend, wel zelfverloochening wordt geëist in een concrete situatie, waarin dienst aan de gemeenschap voorgaat (Luc. 15: gelijkenis van de barmhartige Samaritaan). Niet egoïsme-altruïsme als slecht en goed vormt de tegenstelling in de Christelijke ethiek, maar Godloochening-Godsvrucht, waarbij de Godloochening de goddelijke verheerlijking van het ik bedoelt, doch niet primair in tegenstelling tot de dienst aan de gemeenschap (altruïsme), doch in gehoorzaamheid aan God. Eerst van deze verhouding uit wordt dan de vraag naar de dienst aan de gemeenschap actueel.
PROF. DR H. VAN OYEN
Lit.: A. Dix, Der Egoismus (1899); N. Hartmann, Ethik (1927); H. van Oyen, Christelijke Ethica (1946).