Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

EENMANSVENNOOTSCHAP

betekenis & definitie

is een naamloze vennootschap, waarvan alle aandelen in de hand van eenzelfde eigenaar zijn. Het gebruik van deze rechtsvorm komt neer op een beperking van diens aansprakelijkheid voor de bedrijfsschulden tot het vermogen der naamloze vennootschap, dat rechtens niet het zijne is, hoewel hij er als enig aandeelhouder toch in feite middellijk de volledige beschikking over kan uitoefenen.

De Nederlandse wet staat de oprichting van een eenmansvennootschap niet toe. Zij gaat er van uit, dat de naamloze vennootschap een bijzondere vennootschap of maatschap is en aldus slechts kan ontstaan door de sluiting van een overeenkomst tussen ten minste twee partijen (zie art. 1655 B.W. in verband met de artt. 15 en 36 W.v.K.). Zou dus één oprichter bij notariële akte gaan verklaren een naamloze vennootschap op te richten onder zekere statuten, dan heeft dit rechtens geen gevolg; op de nietigheid der zgn. naamloze vennootschap kan dan een ieder te allen tijde beroep doen. En hetzelfde geldt uiteraard, wanneer de oprichting door twee personen niet meer dan een schijnvertoning is, omdat een van hen in werkelijkheid geenszins gaat deelnemen (verg. het geval, berecht door de Hoge Raad op 30 Nov. 1927, W.P.N.R. 4067).

Toch kan naar de bovendrijvende mening naar Nederlands recht een eenmansvennootschap wel rechtsgeldig bestaan; wanneer de aandelen van een deugdelijk opgerichte naamloze vennootschap alle in één hand geraken, wordt zij, naar de meesten aannemen, hierdoor niet ontbonden. Nochtans is deze opvatting niet algemeen. Een tussenleer is die van Van der Heyden, volgens wie de naamloze vennootschap onwerkzaam blijft, zolang de aandelen in één hand zijn, doch bij verspreiding hiervan weer herleeft.

De contractuele grondgedachte der naamloze vennootschap is verschillende malen bestreden; o.m. om de verwerkelijking rechtens van de oprichting van een eenmansvennootschap mogelijk te maken. De naamloze vennootschap zou dan meer een instelling als een stichting moeten worden dan een maatschapsvorm. Zie hierover vooral H.M.A. Schadee in M. v. H., 1903, 1904 en 1906; D. Veenenbos in De naaml. vennootschap van 1924 (die zelf tegen is). Van deze gedachte kan men zeggen, dat zij bij de herziening van het vennootschapsrecht in 1929 niet is aanvaard.

PROF. MR R. P. CLEVERINGA

Lit.: E. J. J. van der Heyden, Handb. voor de naaml. venn., 4de dr. (bew. d. W. C. L. van der Grinten), §§ 42, 94 en 373.

In België bepaalt de wetgeving, dat een naamloze vennootschap minstens uit zeven leden moet bestaan (art. 29 H.W.B.). Wanneer op een bepaald ogenblik de vennootschap minder dan zeven leden telt, is zij daarom niet van rechtswege ontbonden. De ontbinding moet in rechte worden aangevraagd, en zulks mag eerst geschieden na verloop van zes maanden, te rekenen van het ogenblik waarop het aantal van de vennoten tot minder dan zeven is gedaald. Doch is zij eenmaal regelmatig aangevraagd, dan moeten de rechtbanken de ontbinding uitspreken (art. 103 H.W.B.).

DR L. DELMOTTE

< >