Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DUNS SCOTUS, Johannes

betekenis & definitie

(ca 1270 - Keulen 8 Nov. 1308), is een van de beroemdste scholastieke denkers. Johannes is zijn voornaam; Duns was de familienaam, ontleend aan de naam van het grafelijk familie-erfgoed; Scotus, de Schot, een bijnaam hem gegeven aan de universiteit van Parijs en aanduidend dat hij afkomstig was uit het N. van het Britse eilandenrijk: Ieren, Schotten en Engelsen eisen hem nl. voor zich op.

De laatstgenoemden laten hem geboren worden in Northumberland, waar hij reeds op jeugdige leeftijd zou zijn ingetreden bij de Franciscaner-Minderbroeders van Newcastle. Na in 1291 priester te zijn gewijd, zou hij ter voltooiing van zijn studiën naar Oxford zijn gezonden, waar hij de augustiniaan Willem van Ware tot leermeester had: later zal hij met zijn leermeester behoren tot de eerste verdedigers der Onbevlekte Ontvangenis van Maria. Ondanks zijn jeugdige leeftijd zou hij zijn meester daar, bij diens vertrek naar Parijs, zijn opgevolgd als professor in de theologie en er onder groeiende toeloop van studenten de werken van Aristoteles en de sententiën-boeken van Petrus Lombardus hebben gecommentarieerd. De uiteindelijke redactie van dit zgn. Opus Oxoniense is waarschijnlijk in Parijs voltooid, waarheen ook hij uiterlijk herfst 1302 is vertrokken om er een leerstoel te bekleden en waar hij 1304 de magister-titel verwierf: de Reportata Parisiensia zijn door toehoorders opgeschreven lessen uit deze tijd en geven in beknoptere vorm het theologisch gedeelte van het reeds genoemde Opus Oxoniense weer. Van Parijs uit zou hij nog voor enkele jaren naar Engeland zijn teruggekeerd; zeker is, dat hij begin 1308 naar Keulen werd beroepen, waar hij echter reeds in hetzelfde jaar plotseling overleed en in de Minorietenkerk werd begraven. Het proces van zijn heiligverklaring werd aanhangig gemaakt.Scotus is een der beroemdste scholastieke wijsgeer-godgeleerden en geldt als hoofd der jongere Franciscaner-school (Scotisten): zijn leerling Frans de Mayronis betitelt hem als „doctor noster” en bij Ockham heet hij de „doctor ordinis”. Hij was een zeer scherpzinnig critisch denker en staat in de geschiedenis vooral bekend als de „doctor subtilis”, wie het critisch beoordelen van andere systemen ook beter lag dan het opbouwen van een eigen afgerond wijsgerig stelsel. Zijn critiek richtte zich vooral tegen Aristoteles, de Arabische Aristoteles-commentaren en o.a. niet het minst tegen Thomas van Aquino, die hij echter niet pleegt te noemen, wanneer hij met hem van mening verschilt. Overigens raakt die critiek niet zozeer de hoofdlijnen dan wel de nadere specificatie der thomistische leerstellingen. Tot de voornaamste punten, waarin hij van de toenmaals heersende opvattingen afweek, rekent men de volgende:

God, wiens fundamenteel kenmerk zou bestaan in de oneindigheid van zijn wezen, kan wel uit zijn werken worden gekend, maar het contingente van deze werken sleept met zich mee, dat dergelijke aposteriorische bewijsvoeringen niet het stringent karakter dragen van een redenering uit een oorzaak naar haar noodzakelijk gevolg. Daarom ook geeft hij aan een soort aprioristisch godsbewijs de voorkeur en zouden volgens hem de onsterfelijkheid van de ziel en haar ontstaan door schepping evenmin strikt bewezen kunnen worden; op andere plaatsen spreekt hij echter wèl van filosofische bewijsbaarheid. Soortgelijke niet-strikt-bewijsbare waarheden leert ons de theologie: geen theoretische, maar practische wetenschap, in zoverre ze leiding geeft voor onze handel en wandel. Scotus verbreedt aldus de scheiding tussen geloof en wetenschap: wat verstandelijk kan worden bewezen, is niet door God geopenbaard en geen enkele geopenbaarde waarheid kan verstandelijk bewezen worden. Van de tien geboden zijn ook slechts de eerste twee als absoluut verplichtende natuurwet verstandelijk te achterhalen.

De verstandelijke, abstractief uit de ervaringsgegevens verworven, kennis van het algemene veronderstelt een voorafgaande onvolmaakte intuïtieve kennis van het individuele; het verstand treedt daarbij overwegend actief op door het individueel eigene abstractief uit te schakelen. Een afzonderlijk „werkend verstand” of „abstraheervermogen” schijnt daartoe niet noodzakelijk; een bijzondere goddelijke verlichting acht hij zeker niet vereist.

Scotus legt bijzonder de nadruk op de vrijheid van onze wil, die ook niet door onze verstandelijke kennis wordt gedetermineerd. Dit gekende is enkel accidenteel mede-oorzaak van ons handelen, wat niet betekent, dat dit handelen ongemotiveerd zou geschieden, maar wel dat geen determinerende motieven werkzaam zijn; zelfs kennis van het hoogste goed laat vrijheid van handelen bestaan. In het algemeen komt aan de wil het primaat toe boven het verstand, welks werkzaamheid immers door de wil op bepaalde kenobjecten wordt gericht; bovendien omdat heiligheid staat boven geleerdheid, en de liefde tot God boven de godskennis; daarom moet ook het hoogst voor de mens bereikbare geluk gezocht worden niet in een verstandelijk aanschouwen, maar in een liefdevol omvattend bezit van God. Afgezien van de eerste twee der tien geboden is eveneens niet Gods aldoordringende wijsheid, maar zijn vrije doch liefderijke wil de bron der zedelijke orde (moraalpositivisme), zoals ook van de natuurlijke en bovennatuurlijke ordening der dingen: niet bijv. in de oneindige verdiensten van de mensgeworden Zoon Gods zelf, maar in het aanvaarden daarvan door de hemelse Vader moet het beslissend moment onzer verlossing worden gesteld.

PROF. DR I. J. M. VAN DEN BERG

Bibl.: Wadding c.s. verzorgde een méér dan volledige uitgave zijner werken in 12 foliobanden: I-IV o.a. Aristoteles-commentaren en De rerum principio, V-X Opus Oxoniense (uitvoerig commentaar op de sententiën-boeken), XI Reportata Parisiensia, XII Quodlibetales (Lyon 1639); een herdruk hiervan verscheen te Parijs (Vives, 1891-1895). Een nieuwe critische uitgave is in bewerking bij de Franciscanen van Quaracchi (bij Florence).

Lit.: Ueberweg-Geyer, Grundriss II (1928, 507-517); Gilson, De Middeleeuwse Wijsbegeerte (1941); Sassen, Patrist. en Middeleeuwse Wijsbeg. (1942); M. Heidegger, Die Kategorien- und Bedeutungslehre des Duns Scotus (1916); W. Lampen, B. Joh. Duns Scotus (De Katholiek, jrg. 159, 1920, 1-22, 273-289); Z. van de Woestijne, Cursus Philosophicus, 2 vol. (1921-1925); E. Longpré, La Philos. du B. Duns Scot (1924); C. Harris, Duns Scotus, 2 dln (1927); P. Minges, J. Duns Scoti doctrina philos. et theol. (1930); E. Longpré, Le B. Duns Scot, docteur du Verbe Incarné (1933); M. J. Krajewski, The formal distinction of D. (1944); Ch. Balic, A. Epping, A. Emmen, B. Körver, Doctor Subtilis, Vier studiën over Joh. Duns Scotus (’s-Hertogenbosch 1946, Collectanea Franciscana VII, 1).

< >