Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DRUKPERSVRIJHEID

betekenis & definitie

Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Aldus art. 7 van de Grondwet, dat in deze vorm sinds 1848, doch in wezen reeds sinds 1815 in de Nederlandse Constitutie voorkomt.

Het handhaaft een traditie die onder de Republiek bestond, alleen in de Franse tijd werd onderbroken, maar aanstonds bij besluit van de Souvereine Vorst van 24 Jan. 1814 Stbl. 17 werd hersteld en het volgend jaar in art. 227 van de Grondwet tot uiting werd gebracht.Dit recht van vrijheid van drukpers — waarmede men andere wijzen van vermenigvuldiging van geschriften zal mogen gelijkstellen — is een der belangrijkste grondrechten. Het waarborgt, dat men alles kan laten drukken wat men wil, ook dat wat tegen de wensen van een zittend parlement of een zittende regering zou ingaan. Eerst door dit recht wordt een volledige voorlichting, met name door de pers, en met name ook op politiek gebied mogelijk.

Letterlijk intussen verbiedt het artikel slechts één vorm van beperking, nl. die van een voorafgaand verlof. Andere middelen om onbeperkte publiciteit aan banden te leggen (confiscatie, verbod van verzending per post, verschijningsverbod van de courant of het tijdschrift) raakt het rechtstreeks niet, ofschoon die feitelijk de drukpersvrijheid sterk kunnen aantasten. Letterlijk is alleen het invoeren van censuur verboden. Maar men heeft het artikel steeds als van ruime strekking beschouwd, als een beletsel nl. van preventief belemmeren van bepaalde publicaties. In die zin heeft ook de Hoge Raad herhaaldelijk beslist.

Echter heeft de Grondwetscommissie van 1936 — in strijd met het in een afzonderlijke nota uitgebracht advies van een minderheid uit haar midden — voorgesteld om, ter beteugeling van het meer stelselmatig misbruik, dat tegenwoordig van de drukpersvrijheid zou worden gemaakt, aan het artikel een uitzonderingsmogelijkheid toe te voegen, door opneming van het volgende tweede lid: „de wet kan regelen stellen, volgens welke een bepaalde uitgave wegens nader bij de wet te omschrijven grove inbreuk op de openbare orde tijdelijk kan worden verboden”. Deze wijziging is door de Staten-Generaal echter niet aanvaard. Men achtte inbreuk op het beginsel, waardoor het hek van de dam zou zijn, bedenkelijker dan dat men nu en dan een voor de openbare orde schadelijke toepassing van de vrijheid moet gedogen.

De gemeentelijke wetgeving heeft ook herhaaldelijk met het grondwetsartikel te doen gehad. Verschillende malen hebben gemeenteverordeningen beperkingen willen aanbrengen op het stuk van publiceren en verspreiden van gedrukte stukken, hetzij omdat men daardoor de openbare orde in bepaalde omstandigheden bedreigd zag, hetzij omdat men de inhoud ontoelaatbaar achtte, hetzij om de wijze of de tijd van verspreiding. Het toetsingsrecht van de rechter — en eventueel ook het vernietigingsrecht van de Kroon — kunnen deze gevallen voor het forum van het publiek brengen. Als het gevoelen van de Hoge Raad mag men aannemen dat het verbod van publiceren en verspreiden zonder voorafgaand verlof, bijv. van de burgemeester, ongeoorloofd is, maar het beperken van het omroepen en verspreiden van gedrukte stukken in het belang van de openbare orde, met name van het openbaar verkeer, is toegelaten.

Is preventieve contrôle op publicaties dus ongeoorloofd, in de wijze waarop men zijn gedachten uitdrukt en in het publiceren van die gedachten is men niet vrij. Repressief toch kan men voor de rechter ter verantwoording worden geroepen voor hetgeen men heeft gepubliceerd, wegens het ongeoorloofd, bijv. beledigend of opruiend, karakter daarvan. De artt. 53 en 54 W.v.Sr. regelen de verantwoordelijkheid voor drukpersdelicten.

De grondwet waarborgt alleen de vrijheid van gedrukte en daarmede gelijk te stellen publicaties. Niet voor mondelinge verspreiding van denkbeelden. Zo wordt ten aanzien van toneelvertoningen art. 221 lid 2 der Gemeentewet: „hij (de burgemeester) waakt tegen het doen van met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertoningen”, algemeen aldus opgevat, dat de opvoering van een bepaald toneelstuk kan worden verboden. Blijkbaar acht men dit nodig om de onmiddellijke en massale indruk, die een opgevoerd toneelstuk op de toehoorders kan maken. Tevredenheid over deze bepaling bestaat echter allerminst. Zowel schrapping als tenminste instelling van een beroepsinstantie is bepleit. Gelukkig wordt door de burgemeesters, wetende welke voetangels en klemmen hier kunnen liggen, bij de toepassing grote voorzichtigheid betracht, al zal de volledige invloed, door de burgemeesters gezamenlijk in deze uitgeoefend, wel niet ter algemene kennis komen.

Een preventief toezicht bestaat ten aanzien van twee moderne, uiterst belangrijke, uitingen van de techniek: de radio en de film. De door het Radiocontrôle-reglement 1930 (zie Stbl. 272 van dat jaar) ingestelde radio-omroep-contrôlecommissie kan beslissingen nemen ten aanzien van radiouitzendingen. Zij kan overlegging van een schema of van de tekst der uitzending vorderen en tegen de uitzending bezwaar maken. Zolang aan haar bezwaren niet is tegemoetgekomen, mag de uitzending niet plaats hebben. Bij afwijking van het toegelaten program kan de uitzending worden afgebroken. Na Wereldoorlog II is een nieuwe regeling gekomen, die ook het preventieve stelsel kent.

Ook voor de film bestaat een speciale preventieve regeling, krachtens de wet van 14 Mei 1926, Stbl. 118. De daarbij ingestelde Centrale Commissie voor de keuring van films heeft tot taak te waken tegen de vertoning van films in strijd met de goede zeden of de openbare orde. Dit vergunningsstelsel kan nog worden aangevuld door de bevoegdheid der gemeente om bij verordening bovendien een plaatselijke nakeuring voor te schrijven. Daarnaast geeft de wet in art. 19 aan de burgemeester nog een bevoegdheid, analoog aan, schoon beperkter dan die, welke hij ten aanzien van toneeluitvoeringen heeft. Hij kan nl. de openbare vertoning van een toegelaten film verbieden, als hij van die vertoning in het gegeven geval stoornis van de openbare orde in zijn gemeente meent te moeten duchten.

Hoeveel men moge gevoelen voor een zo groot mogelijke vrijheid van publieke gedachtenuiting, het is wel begrijpelijk dat bij radio en film een stelsel van censuur is gekozen. Het boek wordt individueel gelezen en dringt zich niet op. De film en de radio, die door een goed deel van het volk worden genoten, doen op éénzelfde ogenblik hun invloed op velen, wellicht tallozen, gelden. Het zou bezwaarlijk aangaan, dergelijke uitingen, die men met de veiligheid van de Staat, de openbare orde, de openbare zedelijkheid in strijd acht, onbeperkt te laten voortgaan tot de rechter in hoogste instantie uitspraak zou hebben gedaan in een strafgeding, dat zelf als reclame voor de uitzending kan werken. Preventief optreden in enigerlei vorm schijnt hier dan ook wel onvermijdelijk.

MR DR A. L. SCHOLTENS

Lit.: E. Diemer, Vrijheid van drukpers, diss. Vrije Univ. Amsterdam (1937); P. Dresen S.J., De Vrije meningsuiting, Een onderzoek naar het wezen van het recht der vrije meningsuiting en zijn regeling in de wetgeving op de hedendaagse communicatiemiddelen vnl. in Nederland, diss. Amst. (1949); Handelingen der Nederl. Juristen-Vereniging 1949 over de vraag: Is het gewenst wijziging te brengen in de bestaande bepalingen in Grondwet en Wet betr. de vrijheid van meningsuiting d. m. v. drukpers, toneel, film en radio en zo ja, in welke zin ? (Praeadviezen door prof. mr F. J. F. M. Duynstee en prof. mr A. J. P. Tammes en de debatten ter vergadering).

Art. 18 van de Belgische Grondwet huldigt uitdrukkelijk de vrijheid van drukpers; het is een toepassing van art. 14 dat de vrijheid waarborgt om zijn mening op elk gebied te uiten.

Waar onder het oud regiem een aantal beperkende en preventieve maatregelen in gebruik waren, als bijv. het toelatingsbrevet, de borgtocht en censuur, kondigt de G.W. thans een absolute vrijheid af: „de censuur kan nooit ingesteld worden: geen borgstelling kan worden geëist van de schrijvers, uitgevers of drukkers”. De regel is: volledige vrijheid, mits eerbiediging van de rechten van anderen, en behoudens de vervolging van de misdrijven begaan ter gelegenheid van het gebruik maken van die vrijheid in welk geval de artt. 96 al. 2 en 98 van de Belgische G.W. de uitsluitende bevoegdheid van het assisenhof proclameren.

Er valt evenwel op te merken dat ten gunste van de pers afbreuk wordt gedaan aan de principes van deelneming aan misdrijven en solidariteit in de verantwoordelijkheid. Art. 18 in fine, behelst immers dat indien de schrijver gekend is en in België zijn woonplaats heeft, de uitgever, drukker of verspreider niet vervolgd worden; er is een trapsgewijze verantwoordelijkheid.

Het decreet van 20 Juli 1831 op de drukpers voorziet in art. 13 het recht op antwoord voor hem die in een blad, hetzij bij naam hetzij onrechtstreeks werd genoemd. Dit recht op antwoord moet zich beperken bij een verdediging, en mag hoogstens 1000 letters schrift bedragen of het dubbele van de ruimte, ingenomen door het artikel dat daartoe aanleiding heeft gegeven. Dit antwoord dient te worden opgenomen uiterlijk de tweede dag na die waarop het ten kantore van het blad werd besteld; geldt het blad geen dagblad, dan wordt het opgenomen in het eerstvolgend gewoon te verschijnen nummer dat tenminste twee dagen na de datum van bestelling van het antwoord verschijnt. Dit dan op straf van 20 gulden boete voor elke dag die verloopt tussen het verzuim van de opneming en de opneming zelf; bovendien kan de belanghebbende daarbij nog schadevergoeding vragen en inlassing in andere bladen, evenals de aanplakking van het vonnis.

MR W. DELVA

Nederlands-Indië

Art. 164 der Indische Staatsregeling bepaalde dat het openbaren van gedachte en gevoelens door de drukpers en het toelaten van elders dan in Nederland gedrukte stukken geen andere belemmering mogen ondervinden dan tot verzekering der openbare orde nodig is en voorts dat in Nederland gedrukte stukken onbelemmerd moeten worden toegelaten, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens regelen bij ordonnantie te stellen. Deze in hoofdzaak uit het Regeeringsreglement van 1854 overgenomen vrijgevige beginselen lieten wel is waar de mogelijkheid ener grote drukpersvrijheid open, doch reeds in 1856 werd bij K.B. een drukpersreglement uitgevaardigd, dat strenge maatregelen zowel van preventieve als van repressieve aard voorschreef. Zo moest alles, wat in Indië gedrukt of uitgegeven werd, vóór de uitgifte een door de drukker of uitgever ondertekend exemplaar worden ingezonden aan het hoofd van het plaatselijk bestuur, de officier van Justitie en de algemene secretaris. Tijdschriften en dagbladen moesten 2 uur vóór de uitgifte eveneens worden ingezonden. Verschillende bepalingen waren verder gemaakt omtrent de strafbaarheid van misdrijven en overtredingen door middel van de drukpers. De grote strengheid der bepalingen is echter wellicht oorzaak geweest, dat zij slechts zelden werden toegepast. Enkele malen heeft de regering van haar grote macht gebruik gemaakt. Eerst bij K.B. van 19 Mrt 1906 is uit het drukpersreglement speciaal het preventief toezicht komen te vervallen. Over de verantwoordelijkheid voor de inhoud van drukwerken sprak het reglement niet meer; daarin voorzag thans het nieuwe Wetboek van Sr. voor Ned.-Indië, dat in 1918 in werking trad.

Bij Stbl. 1900 317-318 werd een regeling uitgevaardigd tot tegengang van de invoer en verspreiding binnen Ned.-Indië van gevaarlijke buitenlandse drukwerken. Tot verdere beteugeling der persexcessen is in Ind. Stbl. 1931 no 394 een ordonnantie opgenomen tot bescherming der openbare orde tegen ongewenste periodiek verschijnende drukwerken, waarbij de mogelijkheid wordt geopend om bepaald aangewezen periodiek verschijnende drukwerken, indien dit tot verzekering van de openbare orde wordt gevorderd, tijdelijk te verbieden (de zgn. persbreidel-ordonnantie).

< >