noemt men een belasting geheven van het vermogen van instellingen van de dode hand. Ofschoon men in het spraakgebruik onder het begrip „instellingen van de dode hand” in de regel alleen kerken, kerkelijke instellingen en stichtingen begrijpt, gaat men voor deze belasting gewoonlijk verder en brengt er onder al het vermogen van rechtspersonen, dat zich niet in het vermogen van natuurlijke personen weerspiegelt, dus bijv. niet het vermogen van naamloze vennootschappen, omdat dit in de waarde der aandelen in het vermogen van de aandeelhouders tot uitdrukking komt, maar wel het vermogen van verenigingen, als het lidmaatschap met het overlijden vervalt en niet overdraagbaar is.
Gewoonlijk motiveert men de belasting met het argument, dat van dit vermogen nimmer successierecht wordt betaald.
In Nederland is de belasting enige tijd geheven krachtens de wet van 5 Oct. 1934, Stbl. no 528, maar zij is in het volksbewustzijn nimmer als rechtvaardig erkend en verdween weer spoedig ingevolge de wet van 27 Dec. 1938, Stbl. no 413.
Per jaar werden gemiddeld ongeveer 8000 aanslagen opgelegd (1400 aan coöperatieve verenigingen, 1400 aan andere verenigingen en 5200 aan andere lichamen); het belaste vermogen beliep ongeveer een milliard (ƒ 150.000.000 van coöperatieve verenigingen, ƒ 150.000.000 van andere verenigingen en ƒ 700.000.000 van andere lichamen); de totale opbrengst der belasting was circa ƒ 2.000.000 per jaar.
MR A. J. VAN SOEST
Lit.: Wet op de belasting van de doode hand, door P. Karmelk en E. Tekenbroek (1934).