Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DIRECTIËN

betekenis & definitie

waren ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden semi-officiële organisaties ter aanvulling van de meestal te kort schietende overheidsbescherming van visserij en koopvaardij. De oudste was het College van Gedeputeerden of Gedelegeerden der Groote Visscherij (d.i. de haringvisserij), een te Delft zetelende commissie van kooplieden of reders uit de voornaamste „haringsteden” der provincie Holland, welke, in tegenstelling tot dergelijke commissies bij de andere visserijen, als een soort overheidsinstantie fungeerde.

Haar bevoegdheden waren o.a. het uitrusten van convooischepen, zoveel mogelijk bekostigd uit een door haar eigen ontvangers geheven lastgeld (een per last berekende heffing van het schip), de disciplinaire rechtsmacht over kapiteins en matrozen, zowel op de haringbuizen als op de convooiers — dit laatste dus ten koste van het gezag der Admiraliteiten —, het benoemen van de convooikapiteins en het reglementeren van het bedrijf in overleg met de Staten van Holland. In 1795 werd zij, althans formeel, opgeheven.Naar het voorbeeld van deze provinciale Directie werden er in de 17de eeuw verscheidene andere, echter van stedelijke aard, opgericht, mede omdat enkele van de oudste voorschriften voor de bescherming der haringbuizen in 1603 door de Staten-Generaal voor alle koopvaarders van kracht werden verklaard. Ten einde voor de vaart op de Middellandse Zee de hand te houden aan deze voorschriften, volgens welke de koopvaarders alleen in groepsverband mochten uitzeilen en hetzij aan bepaalde bewapeningseisen, hetzij aan de verplichting tot betaling van een lastgeld moesten voldoen, werd in 1625 door de burgemeesters van Amsterdam uit belanghebbende kooplieden de Directie van de Levantse Handel en de Navigatie in de Middellandse Zee opgericht, later gevolgd door dergelijke instellingen in andere steden (Rotterdam 1670, Middelburg 1695). Zij stond onder toezicht der burgemeesters, beraamde de nodige veiligheidsmaatregelen met de regering in Den Haag en voerde correspondentie met de vertegenwoordigers der Republiek in Turkije, de Levant en Barbarije. Eerst in 1826 werd zij opgeheven.

Ter beveiliging van de vaart naar Noorwegen en de Oostzee, met name tegen de Duinkerker kapers, ontstonden in 1631 in Amsterdam en vijf andere Zuiderzeesteden locale kooplieden-Directiën voor het „extraordinaris convooi op Oosten en Noorwegen”, welke tot na de val van Duinkerken (1646) hebben gefunctionneerd. Zij rustten in overleg met de stedelijke magistraten een aantal convooiers uit, bekostigd uit een veil- of beveiligingsgeld (een vaak ook lastgeld genoemde heffing van de lading), maar waren o.a. wat betreft disciplinaire en strafrechtelijke aangelegenheden onderworpen aan de Admiraliteiten, met wie zij dan ook vaak in onmin leefden. Met hun goed uitgeruste en bemande schepen, waarvan de kapiteins door de stadhouder als admiraal-generaal werden benoemd, hadden de Directiën een zeer groot aandeel in de „kleine oorlog” tegen de Duinkerkers en in belangrijke operaties van ’s lands vloot, zoals de slag bij Duins (1639), maar zij vormden tevens een voorname politieke factor in de strijd tussen stedelijk particularisme en Generaliteit. Amsterdam bepleitte dan ook herhaaldelijk een drastische uitbreiding van het stedelijke Directie-stelsel, vooral toen ca 1635 het ganse convooiwezen dreigde te worden toevertrouwd aan een Compagnie van Assurantie, welke, haar inkomsten trekkende uit bepaalde handelsmonopolies, verplichte verzekeringen en last- en veilgelden, voor de stadhouder een krachtdadig middel tot centralisatie van het marinebeheer zou hebben betekend.

Naast de Directiën voor het convooiwezen ontstonden in 1643 in Holland enkele daaraan verwante instellingen voor het uitrusten van een aantal kruisers, terwijl de in Zeeland florerende kaapvaart door het reglement van de Staten-Generaal op de particuliere kruisers van Oct. 1643 zodanig werd geordend, dat er als het ware een verkapte Directie ontstond.

In uitgebreide vorm herleefde het Directiewezen, toen bij het uitbreken van de Eerste Engelse Oorlog (1652-1654) de uitrusting van 50 schepen ter versterking van de vloot aan stedelijke Directiën in Holland, Zeeland, Friesland en Groningen werd opgedragen, doch deze instellingen bleken zo weinig te voldoen, dat zij in 1656, kort na de aanvang van de Noordse Oorlog (1655-1660), werden opgeheven.

Met al deze Directiën verwarre men niet de ook wel zo genoemde colleges van gewestelijke functionarissen, die onder de naam „Beleiders, Aannemers of Directeurs” van 1636-1640 de uitrusting van ’s lands kruisers en van de blokkadevloot voor Duinkerken van de Admiraliteiten hebben overgenomen.

DR J. K. OUDENDIJK

Lit.: J. C. de Jonge, Gesch. v. h. Ned. zeewezen, 2de dr., 5 dln Haarlem 1858-’62); A. Beaujon, Overzicht der gesch. v. d. Ned. zeevisscherijen (Leiden 1885); P. J. Blok, Het plan tot oprichting eener Compagnie van Assurantie (Bijdr. Vad. Gesch. en Oudheidk., 4de reeks, dl I, 1900); K. Heeringa, Bronnen tot de gesch. v. d. Levantschen handel, 3 dln (R.G.P. 9, 10, 34, Den Haag 1910-’17); J. E. Elias, Schetsen uit de gesch. v. ons zeewezen, 6 dln (Den Haag 1916-1930).

< >