of Vingerhoedskruid is de naam van een plantengeslacht uit de familie van de Scrophulariaceeën. Het geslacht omvat een 26-tal soorten, veelal overblijvende, kruidachtige planten; enkele soorten vormen struiken (D. canariensis). Zij komen in de zuidelijke gematigde zones van Europa en Azië voor of in Noord-Afrika; enkele soorten groeien mede in meer noordelijke gebieden (in Nederland verwilderd D. purpurea L. en D. lutea L.).
Het meest gekweekt (als sierplant en voor medicinale doeleinden) wordt D. purpurea L. Deze plant hoort thuis in de middelgebergten van West- en Midden-Europa en groeit op open plekken in bossen op kalkarme bodem; in Nederland is zij in het wild aangetroffen in Zuid-Limburg, verder wordt zij gekweekt in geneeskruidtuinen (o.a. Noordwijk). Het is een forse tweejarige of overblijvende, zeer vergiftige plant. In het eerste jaar vormt zich een bladrozet, waaruit zich in het tweede jaar de tot 2 m hoge bloemstengel ontwikkelt. De bladeren zijn groot, eivormig en getand, met aan de onderkant sterk uitstekende nerven; zij zijn bedekt met onvertakte uit enkele cellen bestaande haren naast klierharen, met een ééncellige steel en tweecellige kop, die kenmerkend zijn voor de plant. De bloemknoppen staan rechtop, terwijl de bloemen, die zich naar één kant wenden, neerhangen. De kelk is 5-delig en groeit met de vrucht mee. De kroon, met 4 zwak ontwikkelde slippen, heeft de vorm van een vingerhoed, is van boven paars, van onderen lichter met binnen donkere stippen. Er zijn vier twee-machtige meeldraden. Het vruchtbeginsel groeit scheef kegelvormig uit, is twee-hokkig en heeft een centrale placenta. De vrucht is een doosvrucht, die met twee kleppen openspringt.Voor medicinaal gebruik neemt men de bladeren. De Digitalis werd eerst betrekkelijk laat in de officiële geneeskunde toegepast, al was zij reeds lang een geneesmiddel van de kruidenzoekers; sedert de 10de eeuw gebruikten dezen de plant, echter steeds uitwendig. De Engelse arts W. Withering vond in 1775 in een kruidenmengsel van een oud vrouwtje uit Shropshire, die daarmee waterzucht genas, de bladeren van Digitalis. Na systematisch onderzoek bleek hem, dat de goede werking van het kruidenmengsel bij waterzucht toe te schrijven was aan het Vingerhoedskruid.
De werkzame stoffen zijn zeer bitter smakende glucosiden. De chemische structuur van de werkzame stoffen is sedert een 10-tal jaren door de onderzoekingen van Windaus, Stoll, e.a. bekend. Uit de bladeren kan men bij snelle, maar voorzichtige extractie drie glucosiden isoleren: het purpurea-glucoside A, het purpurea-glucoside B en gitaline. De glucosiden A en B zijn opgebouwd uit een aglucon en 4 suikermoleculen. Door inwerking van het in de plant aanwezige enzym digipurpidase wordt één molecuul glucose afgesplitst; uit het purpurea-glucoside A ontstaat dan digitoxine; uit het glucoside B het gitaxine. Deze toxinen geven bij inwerking van verdunde zuren drie moleculen van een voor Digitalis kenmerkende suiker, digitoxose, een gereduceerde methylpentose, af, waarna het aglucon overblijft. Men noemt dit aglucon van het purpurea-glucoside A het digitoxigenine; van het B-glucoside het gitoxigenine. Beide verbindingen zijn sterine-derivaten. De chemie van deze verbindingen is zeer ingewikkeld.
Het derde glucoside, het gitaline (C35H56O12), geeft bij volledige hydrolyse 2 mol. digitoxose af, waarna het aglucon (gitaligenine: C23H3,Oe) overblijft.
De digitalisglucosiden grijpen zowel op het hart als op de bloedvaten aan; de hartslag wordt minder frequent maar krachtiger, het hart gaat meer bloed verplaatsen; de werking op de bloedvaten blijkt bij de mens uit de constante daling van de druk in de grote aderen, onmiddellijk na de inspuiting van een digitalispraeparaat en onafhankelijk van de werking op het hart. Al deze werkingen treden sterk op de voorgrond bij bepaalde hartaandoeningen; het gezonde hart wordt veel minder beïnvloed. De werking van de verschillende digitalisglucosiden is niet gelijk. Te grote hoeveelheden veroorzaken vergiftigingsverschijnselen (o.a. misselijkheid, braken, onregelmatigheden in de hartslag en soms diarrhoe).
In de laatste tijd worden ook de bladeren van D. lanata L. gebruikt. De plant is afkomstig uit Z.O.-Europa. In de bladeren bevinden zich 3 glucosiden: het digilanide A, B en C. Hun werking verschilt enigszins van die van de glucosiden van de D. purpurea. Chemisch zijn al deze glucosiden nauw verwant; zo verliest het digilanide A bij alkalische hydrolyse azijnzuur en gaat daarbij over in het purpurea-glucoside A.
PROF. DR A. W. H. VAN HERK