de oudste van de ter Sumatra’s Oostkust werkzame tabakmaatschappijen en de eerste en vele jaren de enige naamloze vennootschap in Indië, werd opgericht op 1 Nov. 1869. De statuten werden goedgekeurd 12 Jan. 1870 en sedertdien meermalen gewijzigd, laatstelijk 18 Juni 1947.
Het was hoofdzakelijk de heer P. W. Janssen, die naar aanleiding van het onderzoek van de heer J. Nienhuys tot de oprichting der maatschappij krachtig medewerkte en als eerste directeur optrad.
Het oorspronkelijk kapitaal ten bedrage van ƒ 300 000 werd geleidelijk uitgebreid en groeide uit tot een kapitaal van ƒ40000000, waarvan in 1930 ruim ƒ25600000 was geplaatst, terwijl het resterende bedrag in 1948 geheel geplaatst werd. Naast de productie van tabak werd in de eerste jaren van het bestaan der Deli-Maatschappij ook aandacht gewijd aan andere cultures: als nootmuskaat, klapper, indigo, koffie, cacao, vezel, kina en rubber. Aangezien de tabakscultuur uitstekende resultaten te zien gaf, werd besloten alle krachten uitsluitend daaraan te wijden. De andere cultures werden gestaakt.
Begonnen op een concessie van ca 10000 bouws (ca 7000 ha), werd het tabaksareaal steeds uitgebreid en bereikte ten slotte een oppervlakte van ca 260000 bouws (ca 180000 ha). (Hierbij moet niet uit het oog worden verloren, dat de aard van de tabakscultuur een rotatie-periode van ca 8 jaar noodzakelijk maakt).Naast tabak werd omstreeks 1901 weder op zeer bescheiden schaal met het aanplanten van rubber begonnen, welke cultuur vooral in de twintiger jaren werd uitgebreid en vóór Wereldoorlog II uitgeoefend werd op een oppervlakte van ca 6000 ha met een tapbare aanplant van ca 5000 ha. In 1919 werd een eerste begin gemaakt met het planten van oliepalmen. De cultuur wordt uitgeoefend op de onderneming Sawit Sebrang en in 1940 besloeg de in productie zijnde aanplant ruim 3500 ha.
Gedurende de bezettingsjaren lag het bedrijf vrijwel geheel stil. Na de capitulatie van Japan werd de wederopbouw zeer energiek ter hand genomen en in 1947 kon door de gezamenlijke tabak maatschappijen weder op bescheiden schaal op de onderneming Helvetia van de N.V. Deli-Maatschappij een aanplant in de grond worden gebracht. Ook de rubber en olie kwamen weder in bedrijf.
In 1948 konden reeds verschillende ondernemingen in bedrijf worden genomen.
Oorspronkelijk werd gewerkt met Chinese werkkrachten; de immigratie van Chinezen moest in 1931 geheel worden stopgezet, zodat thans vrijwel uitsluitend met Javanen en andere Indonesiërs gewerkt wordt. Op sociaal gebied wordt voor het werkvolk veel gedaan. De medische verzorging is gecentraliseerd in drie modern geoutilleerde hospitalen. Door het medisch personeel worden alle ondernemingen op regelmatige tijden gecontroleerd.
Aan zuigelingenzorg wordt veel aandacht besteed. Oudgedienden genieten pensioen, terwijl daarnaast het zgn. „Nienhuysfonds” in het leven werd geroepen, waaruit tegemoetkomingen kunnen worden toegekend in gevallen waarin door ziekte of andere moeilijkheden daartoe aanleiding bestaat. Ook aan het tot stand komen van andere ondernemingen en instellingen in het belang van de Oostkust heeft de Deli-Maatschappij medegewerkt of de stoot gegeven.
Niet onvermeld mag blijven de heer J. Th. Cremer. Was J.
Nienhuys de pionier-planter, J. Th. Cremer was de man die de grondslagen heeft gelegd voor de ontwikkeling van Deli (hij was o.m. de eerste directeur der Deli Spoorweg Maatschappij); hij had grote organisatorische en administratieve gaven en wist o.a. het arbeidersvraagstuk in geregelde banen te leiden. Zijn zoon, Herbert Cremer, trad in 1916 op als directeur, welke functie hij nog steeds bekleedt.
Lit.: Gedenkboeken der Deli-Mij. 1869-1894, 1869-1919, 1869-1929, 1869-1939; De Deli-Mij, Hoe zij ontstond en groeide (Medan 1937, niet in de handel).