Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CUPRESSINEEËN

betekenis & definitie

een van de families van de Coniferen of kegeldragers. De Cupressineeën onderscheiden zich door in de regel schubvormige bladeren, die evenals de zaadschubben in kransen of kruisgewijze zijn geplaatst. De kleine schubvormige blaadjes worden verdeeld in: voorblaadjes (aan voor- of achterzijde) en kantblaadjes (half voor, half achter).

Zij zijn meestal éénhuizig. De schildvormige meeldraden hebben 3-5 stuifmeelzakjes. Het stuifmeel heeft geen luchtblazen. De vruchtbladen steunen 1 tot meer rechte zaadknoppen.

Zaadlobben zijn er meest twee. Men onderscheidt Cupressineeën met normale houtige kegel, als ook met vlezige kegel of schijnbes (Juniperus). De belangrijkste vertegenwoordigers van de Cupressineeën met houtige kegels zijn:1. Thuja L. of Levensboom, een geslacht met 6 soorten in Noord-Amerika en Oost-Azië, waarvan het meest bekend zijn:
a. Thuja occidentalis L., de Westerse levensboom of Westerse thuja. Deze heeft geen huidmondvlekjes, zodat de schubvormige blaadjes geheel groen zijn. De bovenzijde van de twijgjes is donkergroen, de onderzijde lichtgroen. Elk voorblaadje draagt een kliertje, dat ’s winters bruin is. De boom, afkomstig uit oostelijk Noord-Amerika, is sterk en winterhard. Hij kan veel schaduw verdragen. Men ziet hem veel in tuinen en perken, o.a. in heggen. De kegels zijn 1 cm lang, de zaden rondom gevleugeld, de naalden giftig.
b. Thuja plicata Don. (syn. Th. giganten Nutt.), de reuzenlevensboom of reuzenthuja, afkomstig uit westelijk Noord-Amerika, waar hij 60 m hoog kan worden, met lichtgrijze huidmondvlekken aan de onderzijde van de blaadjes. De kliertjes op de voorblaadjes ontbreken bij de zijtakjes gewoonlijk en de kleur is meer glimmend groen en blijft ook ’s winters bewaard. Het is een zeer decoratieve boom.
c. Thuja orientalis L. (syn. Biota orientalis Endl.), afkomstig uit Japan en Noord-China. De zaadschubben liggen als dakpannen over elkander, zoals bij de voorgaande soorten, doch de kantblaadjes gaan aan de voet niet uiteen. De voorblaadjes vertonen een gootvormige verdieping. De vertakking is opvallend fijn en licht. De kleur is licht- tot geelgroen. In tegenstelling met de voorgaande soorten, welker schors in schubben afbladert, is de schors vezelig. Hij verkleurt ’s winters evenals de Thuja occidentalis. Deze zeer fraaie conifeer is niet ten volle winterhard (op beschutte plaatsen zetten).
2. Thujopsis dolabrata Sieb. et Zucc., afkomstig uit Japan. Opvallend zijn de zeer brede blaadjes en zeer platte twijgen, bevenens de grote, witte huidmondvlekjes op de achterzijde van de blaadjes, waardoor deze bijna geheel wit zijn met slechts een groene rand langs omtrek en middennerf, terwijl de voorkant van de twijgen donkergroen is. De zaadschubben, die 435 zaadjes dragen, zijn voorzien van harsbuiltjes. Men ziet deze tamelijk winterharde boom, die veel schaduw verdraagt en een vochtige bodem wenst, alleen op beschutte plaatsen in parken e.d.
3. Libocedrus decurrens Torr. wordt gekenmerkt door zijn buitengewoon smalle, pyramidale groei, waarbij ook de oude bomen hun takken tot onder toe behouden, en in de tweede plaats, doordat de toppen van de voor- en kantblaadjes zuiver op gelijke hoogte en de schubben daardoor ogenschijnlijk in kransen van vier staan. De kleur is fris donkergroen en huidmondvlekjes ontbreken. De schors schilfert, ook op jeugdige leeftijd, in typische, vrij grote en dunne platen af. De stam is aan de voet sterk verdikt. Deze uit Californië afkomstige boom is in Nederland niet geheel winterhard. Het hout wordt gemeenlijk, evenals dat van de Thuja occidentalis, „witte ceder” genoemd en is wit en zacht.
4. Cupressus sempervirens L., de Middellandse-Zeecypres, wildgroeiend in het oostelijke deel van het mediterrane gebied en op twee plaatsen in Noord-Afrika. In tegenstelling met alle voorgaande zijn de zaadschubben schildvormig. De groei is zuilvormig, de naaldkleur blauwgroen zonder huidmondvlekjes. De jonge takjes, tot de uiterste twijgjes toe, zijn bijna vierkant, zodat van voor- en kantblaadjes feitelijk niet kan worden gesproken. Bovendien zijn zij stomp en liggen vlak tegen de twijgen aan. Men kent er een paar vormen van met bijzonder stijf rechtopstaande (var. stricta Ait. of fastigiata Beiss.) of juist uitgespreide takken (var. horizontalis Gord.). Hij is hier niet winterhard. De zgn. Monterey cypresh een andere soort, nl. C. macrocarpa Hartw.
5. Chamaecyparis Spach, het meest bekende type van de Cupressineeën. Bijna alle soorten hebben witte huidmondvlekjes aan de achterzijde van de blaadjes. De eindscheut hangt, terwijl de blaadjes spits toelopen, behalve bij Ch. obtusa. Dit geslacht treft men o.a. veel in parken en tuinen aan, waar men ook retinospora’s of gefixeerde jeugdvormen aantreft, nl. planten, die blijvend meer naaldvormige bladeren bezitten, zoals de jeugdvorm. Zij worden verkregen door takjes van jonge exemplaren af te snijden en te stekken. Het duurzame hout van de Chamaecyparis-soorten wordt in de wandeling cypressenhout genoemd. De voornaamste der zes bekende soorten zijn:
a. Chamaecyparis Lawsoniana Pari., afkomstig uit het grensgebied van Oregon en Californië. De bovenzijde van de blaadjes is mooi lichtgroen, de onderzijde heeft witte huidmondvlekjes. Deze soort vraagt een leem- en kalkhoudende grond. In de jeugd bestaat gevaar voor bevriezing, zodat planting onder bovenscherm van andere bomen aanbeveling verdient. Zij is zeer geschikt om gemengd met beuken te worden aangeplant. Voortplanting geschiedt door zaaiing of aflegging. Top en takken hangen af. Wegens vorming van zeer veel fijne haarwortels is verplanten moeilijk. De boom komt, behalve in parken en tuinen (groene, gele, witte en gevlekte variëteiten), ook op beperkte schaal in de Nederlandse bosbouw voor. De populaire naam is Lawson-cypres, welke echter niet door de nomenclatuur-commissie van de Nederlandse Bosbouwvereniging is overgenomen. Veel variëteiten worden in Boskoop gekweekt.
b. Chamaecyparis nootkatensis Sudw., voorkomend van Alaska tot Oregon; valt op door donkergroene kleur en het ontbreken van huidmondvlekjes, terwijl, wanneer men de hand van boven naar beneden langs de twijgen strijkt, deze in tegenstelling met de Lawsoniana ruw aanvoelen, doordat de kantblaadjes wat meer naar buiten staan. De zaadschubben zijn voorzien van een doorn. De jonge twijgen van deze sierlijke conifeer hangen als franje naar beneden. Bevriest in zijn jeugd niet zo gauw als de Lawsoniana.
c. Chamaecyparis pisifera Endl. heeft zeer opvallende huidmondvlekjes. De kant- en de voorblaadjes van de onderzijde van de twijgen bezitten slechts een groene rand langs middennerf en omtrek, zodat zij er uit zien, als waren zij met kalk besmeerd. De twijgen voelen nóg ruwer en stekeliger aan. De boom is afkomstig uit Japan (winterhard). Hij stelt hoge eisen aan vochtigheid van grond en lucht en is betrekkelijk zeldzaam. De var. squarrosa Beiss. et Hochst. ziet men veel vaker; zij is een retinospora van deze soort, waarbij de schubvormige blaadjes zijn vervangen door kruisgewijs staande naalden, met aan de onderzijde zilverwitte strepen. De var.plumosa Beiss. bezit zowel squarrosa- als gewone pisifera-takken en draagt dus ook twee soorten naalden. Ook deze is een retinospora-vorm.
d. Chamaecyparis obtusa Endl., eveneens afkomstig uit Japan, heeft stompe blaadjes. De jonge twijgjes zijn wat gekroesd op de wijze van boerenkoolbladeren, waardoor de boom is te herkennen. Deze houdt niet van een droog klimaat en van kalk.
6. Juniperus L. is het Gupreisineeën-geslacht met schijnbes (zaadschubben zijn niet verhout, doch vlezig en met elkaar vergroeid). Het telt op het noordelijk halfrond van de arctische streken tot de bergen in de Tropen een 6o-tal dioecische soorten. De blaadjes zijn nu eens naald- en dan weer schubvormig. De eerste staan in kransen van drie, met witte huidmondstrepen aan de bovenzijde, en de laatste kruisgewijs. De jonge Juniperus bezit echter uitsluitend naaldvormige bladeren. Men kent o.a.:
a. Juniperus communis L. (gewone jeneverbes), komt in geheel Europa voor en ook in Noord-Azië en Noord-Amerika. In Nederland wordt de plant veel aangetroffen op stuifzandachtige gronden, doch als sierboom wordt zij weinig gebruikt. De plant is tweehuizig; bloemen in de oksels van de naalden van het vorige jaar; mannelijke geel, vrouwelijke groen. De besvormige kegeltjes, uit 3 vruchtbladen, bevatten 3 zaden, zijn paars van kleur en rijpen pas in de herfst van het tweede jaar. Zij worden voor het bereiden van jenever gebruikt. De boom groeit zeer langzaam en heeft daardoor als bosboom weinig waarde. Het hout heeft een rode kern en wordt gebruikt voor houtsnijwerk. Het verplanten is zeer moeilijk. Het zaad kiemt pas in het tweede jaar. De plant draagt alleen naalden. De jonge twijg is in doorsnede driehoekig. Als een var. montana Ait. of saxatilis Pall. van deze soort geldt tegenwoordig de J. nana Willd. of dwergjeneverbes, die typisch is voor de arctische streken en het hooggebergte in Europa en Noord-Amerika. Zij wordt niet hoger dan 60 cm en kruipt over de grond.
b. Juniperus Sabina L. (gewone Sevenboom), voorkomend in Midden- en Zuid-Europa en Noord-Azië, draagt zowel naaldvormige als schubvormige blaadjes. De takken met schubvormige blaadjes zijn ver in de meerderheid en donkergroen van kleur. Bloemen en vruchten komen bijna uitsluitend op deze takken voor, zelden op die met naalden. De schijnbessen zijn bolvormig, blauwzwart en hangen over op een gekromde steel. Bessen en twijgjes bevatten een giftige olie, die in de geneeskunde wordt gebruikt. Men ziet de plant veel op boerenerven.
c. Juniperus virginiana L. (Virginische Sevenboom), afkomstig uit Noord-Amerika, groeit meer als boom op dan de voorgaande (tot 30 m hoog). Jonge twijgen geven bij wrijving niet de onaangename reuk van de J. Sabina. De schijnbes is hier eivormig, klein, bruin-violet en staat rechtop. Het hout (zacht met zeer regelmatige vezel) is bekend als Virginisch, Amerikaans of rood cederhout en wordt gebruikt in de potloodfabrieken en voor sigarenkistjes, doch in Amerika ook voor telegraafpalen, dwarsliggers, enz. De Amerikaanse productie bedraagt ca 100 000 ton per jaar. Als sierboom komt hij in Nederland vrij veel voor. Het verplanten is zéér bezwaarlijk.

Lit.: Alfred Rehder, Manual of cultivated trees and shrubs (1934, 2e dr. 1940).

< >