Dit woord heeft in het Staatsrecht een zeer algemene inhoud. Gewoonlijk wordt het gebruikt bij een monarchie, al kan men in landen als Zwitserland of Noord-Amerika even goed van een „constitutioneel stelsel” spreken.
Meestal doelt men op een land met een geschreven constitutie, al is Engeland, waar zulk een grondwet niet bestaat, het meest oorspronkelijke type van een land met een constitutioneel stelsel. Men kan zeggen, dat overal daar een constitutioneel stelsel heerst, waar op grond van de voor de Staat geldende regelen en beginselen het volk, wel steeds langs de weg van een volksvertegenwoordiging, aandeel heeft in wetgeving en bestuur. Dat aandeel wordt bepaald door Grondwet, bepaalde organieke wetten, en gewoonten. Voorzoveel betreft het bestuur, kan het zich beperken tot controle of ook, in meerdere of mindere mate, op de mede-uitoefening van het bestuur zelf betrekking hebben.
In ieder land kan de inhoud van het constitutioneel stelsel dus verschillend zijn. Alleen daar, waar, buiten het volk om, een volstrekte alleenheerschappij van het heersend orgaan bestaat, kan men het stelsel uitgesloten achten. Men pleegt het begrip „constitutioneel stelsel” met dat van „scheiding der machten” in verband te brengen.In West-Europa heeft het stelsel zich het eerst — men kan zeggen sinds de 13de eeuw — in Engeland ontwikkeld, waar het sinds de 18de eeuw het feitelijk overwicht aan het parlement heeft gegeven. Van Engeland (z John Locke) is het in het eind van die eeuw naar Frankrijk overgegaan. Echter op geheel andere wijze, met een geschreven grondwet in het middelpunt en ten dele met van de Engelse afwijkende beginselen. Door middel van Frankrijk is het systeem naar andere landen van ons werelddeel overgebracht, o.a. sinds 1798 naar Nederland, waar het, zoals bekend, in de 19de en 20ste eeuw voortdurende hervorming heeft ondergaan (z verder grondwet, koning, monarchie).
Lit.: H. Maier, Die Geistesgeschichtl. Grundlagen der Konstitutionellen Theorie (1914); Fr. Hartung, Die Entwicklung der Konstitut.
Monarchie, in Histor. Ztschr. dl 159 (1939); G. J. Friedrich, Constitutional Government and Politics: Nature and Development (N.Y. 1937).