ook wel genoemd (en dan vooral het gebouw waarin zij speelt) Théâtre français, Les Français of Maison de Molière (hoewel Molière er nooit gespeeld heeft), ontstond in 1680 door de samenvoeging, op bevel van Lodewijk XIV (besluit van 21 Oct.), van de troep van het Hôtel Guénégaud (die op zijn beurt ontstaan was bij de dood van Molière in 1673 uit de samensmelting van de troep van het Marais en de troep van Molière) en die van het Hôtel de Bourgogne. Na gedurende enige tijd gespeeld te hebben in de rue Guénégaud (in het Jeu de Paume de la Bouteille, tussen de rue de Seine en de rue Mazarine), moest zij dit verlaten in 1687 op aandringen van de Sorbonne die in de nabijheid het collège des Quatre-Nations ging openen.
Na veel moeite kreeg zij een onderdak in de rue des Fossés-Saint-Germain (tegenwoordig rue de l’Ancienne Comédie). De zaal werd geopend 18 Apr. 1689 met Phèdre van Racine en Le médecin malgré lui van Molière. De Comédie Française speelde in de volgende eeuw de stukken van Marivaux, Beaumarchais, Voltaire met beroemde acteurs en actrices als Mlle Clairon, Adrienne Lecouvreur, Lekain voor het treurspel en Molé, Emilie Comtat, Préville voor het blijspel, maar moest nog weer van huis veranderen: zij speelde o.a. in het théâtre des Tuileries (van 1770 af) en in het Odéon (van 9 Apr. 1782 af). Pas in 1790 kreeg zij het gebouw dat zij nog steeds heeft, en dat door de architect V.
Louis gebouwd is voor de hertog van Orléans als théâtre du Port-Royal (1786-1790), waarvan de gevels herbouwd zijn door Chabrol (1860-1864) en dat vernieuwd is na de brand van 8 Mrt 1900. De Revolutie splitste de troep in tweeën, het ene deel was behoudend en stond onder Fleury, het andere vooruitstrevend, onder Talma. De spelers van de eerste troep werden gevangen genomen (3 Sept. 1793), maar de val van Robespierre redde hen. Zij verenigden zich weer in 1799 (30 Mei), nu onder de naam van Comédie Française.
Bij besluit van 15 Oct. 1812 regelde Napoléon het beheer. In de 19de eeuw zijn de grote namen: Talma, Mlle Georges, Mlle Mars, Marie Dorval, Mlle Rachel, die de klassieke treurspelen weer in ere brengt, Got, later de beide Coquelin’s, de beide Mounet’s. Tegenwoordig is de Comédie Française een gezelschap dat subsidie geniet van de Staat, die de administrateur benoemt en verder staat onder een comité d’administration, bestaande uit een aantal van de acteurs en actrices. Na baron Taylor was het Buloz, vervolgens Arsène Houssaye, Edouard Thierry, Emile Perrin, Jules Claretie.
In Mrt 1949 is het Pierre-Aimé Touchard. Zijn macht is groot; sinds 1901 beschikt hij ook over afwijzing of aanneming van de ingezonden stukken. De spelers zijn sinds Napoléons tijd ôf sociétaires, die een aandeel in de winst genieten, óf pensionnaires, die een vast salaris hebben. Van de eersten zijn er (in 1949) 18; de gehele troep bestaat uit ca 75 personen, terwijl het vaste personeel ongeveer 400 man telt.
Sinds de herfst 1946 bespeelt de Comédie Française ook de Salie Luxembourg, d.i. het théâtre de l’Odéon, die onder dezelfde administrateur staat.De Comédie Française geniet nog altijd in binnen- en buitenland zeer groot aanzien. Zij is steeds behoudend geweest en heeft zich weinig gewaagd aan experimenten. Vandaar dat zij zeer veel critiek heeft ondervonden, vooral van de zijde van de voorstanders van een avant-garde toneel en in het algemeen van hen die een soepeler en moderner beleid wilden. Toch heeft onze tijd niet nagelaten ook hier zijn invloed uit te oefenen.
DR G. G. ELLERBROEK
Lit.: A. Julien, Hist. du costume au théâtre (1880); A. Guillaumot, Costumes de la Comédie fr., XVIIe et XVIIIe siècle (50 platen; 1885); E. Despois, Le théâtre français sous Louis XIV (1894); A. Soubies, La Comédie française depuis l’époque romantique, 1825-1894 (1895); F.
Loliée, La maison de Molière et les grands classiques (1908); Karl Mantzius, Molière, les théâtres, le public etles comédiens de son temps (1908) ; H. Lyonnet, Dictionnaire des comédiens français (1912-1913, 2 dln) ; H. Bergmann, L. Cahen e.a., La Vie parisienne au XVIIIe siècle, daarin: J.
J. Olivier, Les Théâtres (1914); G. Mongrédien, Les grands comédiens du XVIIe siècle (1927); H. C.
Lancaster, The Comédie française 1680-1701. Plays, actors, spectators, finances (1941); J. Valmy-Baisse, Naissance et Vie de la Com. Fr. (1945) ; E.
Fabre, La Comédie Française (1943).