is in de muziek het vóórkomen van ten minste één schrede van een halve toon, veroorzaakt door toevoegen van voortekens, zoals c-cis, b-bes of fis-f, een schrede dus, die niet in een diatonische reeks ligt. De naam is afgeleid van het Griekse chroma, dat kleur betekent.
De Grieken gebruikten de naam chromatisch toongeslacht voor een toonreeks, bestaande uit twee halve tonen en een overmatige seconde, bijv. e f ges a. In de middeleeuwen komt de chromatiek pas omstreeks 1300 voor in de Florentijnse ars nova, theoretisch beschreven voor Marchettus de Padua. Hoezeer de muzikale denkwijze nog diatonisch was georiënteerd, blijkt wel uit de naam „musica falsa” (valse muziek), die aan de chromatische veranderingen werd gegeven, terwijl het toepassen van chromatische verhogingen en verlagingen nog aan het inzicht van de zangers werd overgelaten. Het bewuste gebruik van de chromatiek vindt men in de 16de eeuw bij de componisten der Oudvenetiaanse school (Willaert, de Rore, Gabrieli).
Het toepassen van gedurfde chromatiek is sindsdien vaak een kenmerk van „modernisme” geweest, zoals bij Monteverdi, Bach, Wagner, totdat de „Zwölftontechnik” van de moderne Weense school (Schönberg, Webern, Berg) door een krampachtig gelijkelijk gebruik der 12 tonen van een chromatische toonreeks de grenzen van de chromatische mogelijkheden van ons toonsysteem heeft bereikt.